142
Egmondsche overlevering alle aanleiding bestond. De tweede vraag,
die wij stelden: door welke zakelijke en objectieve gegevens
kwam de argwanende tot zijn veroordeeling? die vraag ver-
eischt meer ruimte en tijd, dan schrijver dezes aan deze bespreking
wijden kan.
Meer ruimte! Want Oppermann is waarlijk geen wijdloopig auteur.
In korte bewoordingen, die, ook voor wie een beetje deskundig is!,
al te veel bekend veronderstellen, schrijft hij zijn bevindingen neer.
Het is haast onmogelijk, dat ongemoedelijk-zakelijke betoog nog te
excerpeeren. En het is pure dwaasheid hier en daar een greep uit
de argumentatie te doen en tegen details te polemiseeren.
Meer tijd! Want hoe zou toegewijde lectuur van den referent
opwegen tegen jarenlage studie van den schrijver. Over de waarde
van dit boek kan men geen afdoend oordeel formuleeren, door het
eens aandachtig op een paar achtermiddagen door te lezen. Alleen
hij die al dit werk nog eens over doet, is daartoe in staat. En er is
maar één mogelijkheid, waaruit een normaal mensch den daartoe
noodigen moed zou putten. Het is de door Oppermanns kritiek nood
zakelijk geworden heruitgave in één critische editie van al de
Egmondsche geschiedbronnen
Achter dit dubbele voorbehoud verschanst, waag ik het een
antwoord te geven op de gestelde vraag. Echter niet voor het
geheele materiaal. Ons enkele voorbeeld is vrijwel willekeurig ge
kozen. Het geldt de onechtheid van de vita s. Adalberti en haar
samenhang met de Egmondsche Annalen.
De zaak is inderdaad van eenig belang. Nog niet zoo heel lang
geleden schreef Gosses „Voor onze kennis van het graafschap (Hol
land) moeten wij het tot 985 grootendeels doen met een heiligen
verhaal, de vita sancti Adalberti"2). Oppermann meent, wij zagen
dat reeds 3) in die levensbeschrijving een falsificatie van hand C.
te moeten zien.
Keeren wij nu nog even terug tot het handschrift der Annales
en wël tot blad 145 (facsimile 2), dan blijkt ons duidelijk, dat de
schrijver C. over zijn eigen historiographische bezigheid niet bijster
143
tevreden is geweest. Immers hij heeft zelf het door hem ge
schrevene van glossen voorzien. Ik veroorloof me op ongeveer 4
cM. van zijn oorspronkelijke handschrift wat nader in te gaan.
In trieste monotonie behelzen de Annales wat doodsberichten
Anno 986: Lotharius rex Francorum obiit; Lothouuicus successit.
Anno 987: Lothouuicus rex obiit; Hugo successit. Annus 988: Obiit
Theodericus II comes; Arnulfus, filius eius, successit. Annus 989. Annus
990. Annus 991. Annus 992. Anno 993: Otto in imperatorem
benedicitur
Duidelijk merken wij op, dat de schrijver jaren, waarvan hij niets
te vertellen had. eenvoudig in den eersten naamval uitschrijftAnnus
989, 990, 991, 992. Heeft hij wel iets te vertellen, dan gebruikt hij
den verbogen vorm, Anno, in het jaar Welnu wij spatieerden
den uitgang van het jaar-woord, zooals het in het handschrift staat:
Annus 988. De schrijver meende dus over dat jaar niets te ver
tellen te hebben. Inderdaad staan de woorden Annus 989, vier cM.
verder op den volgenden regel. Ik zie dus den oorspronkelij
ken vorm van het handschrift te dezer plaatse aldus:
Annus DCCCC
LXXXV1I1, Annus DCCCC LXXXV11II, Annus DCCCC XC
Nu echter is uitspringend in den rechterrand bijgeschreven
LXXXV111 en eveneens uitspringend in den linkerrand: Obiit
Theodericus comes. Of er inderdaad geradeerd is, kan ik op het
facsimile niet zien. Een verwijzingsteeken brengt dan in den boven
rand van de bladzijde het vervolg: Arnulfus, filius eius, succes
sit. Een nieuw verwijzingsteeken voert nu den lezer naar den
rechterrand van de bladzijde, waar een lang verhaal wordt
ten beste gegeven, vol prijs en lof voor dien braven graaf Arnulf,
die de houten kerk van den H. Adalbert, door zijn vader gesticht,
verving door een steenen en dïe ook overigens de kloosterlingen
rijkelijk bedacht. De H. Adalbert vergold, - aldus vervolgt de rand-
glos deze goede werken aan Arnulfs kinderen, die hij van ziekte
genas en die Dirk (iste Theodericus) wordt daarna nog even gesigna
leerd voor een ander vroom werk hij bracht de overblijfselen van
den H. Jeroen over naar Adalberts kerk.
Na dezen rondgang over de geheele bladzijde weet de lezer nu
wel, dat ten jare 988 vermeld staat, hoe de graven van Holland op
het eind van de 10e eeuw de abdij Egmond hebben bevoorrecht. Ik
moet alleen nog op twee verticale streepjes boven de e en de o van
Is eigenlijk eruditie-werk, als dit onderzoek van OPPERMANN, ook al krijgt het
een positief complement in de geschiedbeschouwing van deel II, niet altijd half en ten
deele onvruchtbaar werk? Voortaan kan niemand een Egmondsche bron ter hand nemen
zonder zich eerst door moeizame lectuur op de hoogte te stellen van OPPERMANN'S
bezwaren. Ware van den beginne af aan aangestuurd op een bronnenpublicatie, dan
zou het werk een heel ander rendement hebben kunnen afwerpen.
2) Het ontstaan van het graafschap Holland (1915) blz. 51.
8) Vgl. boven blz. 137.
Aldus OPPERMANN a. w. I blz. 8 9 en m. i. volkomen terecht; vgl. echter
DE GEER'S editie (Werken Hist. Gen.sch.; nieuwe serie no. 1), blz. 14.