138
van Antonius Mathaeus tot Mr. S. Muller Fzn. heeft uitgehouden.
Berucht noemden wij deze oorkonde, omdat Kluit, Bakhuizen van den
Brink, Pols en Fruin daar ieder het hunne van hebben gezegd.
Maar er is meer dan die eene valsche oorkonde. Wie zonder
eenigen argwaan de Annales Egmundani in hun oorspronkelijk
handschrift bekijkt die is bijna naïef. Het Britsche museum
herbergt den L-odex Cottonianus Tiberius C. XI, een manuscript, dat
zeer belangrijke karolingische en post-karolingische bronnen bevat,
door 10e en 11e eeuwsche handen geschreven, en daarnaast een
allerzonderlingst boekdeel: Annalen van 640-1205 en een toevoegsel
1248. Aan die Annalen hebben vier verschillende „handen" geschreven
en wel
640— 789: hand C;
790— 874: hand B, ouder dan hand C;
875-1111 hand C;
1112—1168: hand F, jonger dan C en D;
1168-1173: hand F, maar... op de laatste bladzij van het
handschrift
1176—1188: hand D, jonger dan C, ouder dan F;
1189—1204: lacune;
1204-1205: hand D.
De genesis van dit handschrift moet dus wel deze geweest zijn.
Men bezat in Egmond het stuk 790-874, de zgnd Annales Xantenses.
Hand C schreef daar een stuk vóór en een stuk achter, een begin
en een slot. Waar C het werk rusten liet, hervatte D het, die zich
aan de voortzetting wijdde tot 1205. Daarna trad echter de auteur
F op, die e^i stuk 1111—1176 verwijderde en verving door zijn tekst;
hij overschreed daarbij de plaatsruimte, waarop hij aanvankelijk ge
rekend had en voegde dus de jaren 1168-1173 als post-scriptum tot
het geheele werk toe
Ook in die Annalen is dus geknoeid. Reeds Pols heeft zich
dat net zoo gedacht, als met kleine rectificaties Oppermann het nu
voorstelt. Alleen nam Pols zonder meer aan, dat Hand F zoo geweld
dadig met het handschrift had omgesprongen, omdat er allerlei
randglossen naast den oorspronkelijken tekst gestaan hadden, die hij
in den tekst verwerkte dientengevolge schoot er dan ook ruimte
te kort: het werk viel tegen en veroorlooft Oppermann zich de
vraag, of het inderdaad alleen ordelijkheidsgevoel en netheidszin
waren, die F bewogen tot zijn arbeid.
Met dezen argwaan kunnen wij ons volkomen vereenigen; zij
schijnt ons niet anders dan natuurlijk.
Daarbij sluit zich nu een waarneming van Oppermann aan, die
139
deels aan dien argwaan ontleend is, deels dien argwaan weer verder
voedt. Immers hij constateerde, dat hand C van de Egmondsche
annalen (dus de schrijver van de annalen 640 789 en 875—1111) te
herkennen valt in1de zooeven vermelde oorkonde van Dirk V
van Holland voor de abdij Egmond d.d. 26 Juli 1083
2°. een oorkonde van bisschop Harbert van Utrecht voor die
zelfde abdij, d.d. 7 Oct. 1143, waarbij een pauselijk privilege door
den bisschop nader bevestigd wordt2);
3°. een oorkonde van proost Boudewijn van sinte Marie te Utrecht,
betreffende tiendschenkingen aan dat kapittel en uit den jare 1169 3).
Wie nu de vijf lichtdrukken, hand C van den annalentekst is
door twee facsimiles vertegenwoordigd voor zich neerlegt en
verlangt, dat de vijf prenten een onmiddellijk-verwant beeld zullen
opleveren, die vergeet twee factoren van beteekenis in rekening te
brengen. En wel1 dat boek-schrift iets anders is dan oorkonden-
schrift en 2°. dat de falsificator er niet het minste belang bij had,
zich zelf onmiddellijk te verraden. Aan de brave non Perhta uit Göss
zagen wij reeds, dat wij met bedriegelijk-nauwkeurig nateekenende
handen rekening zullen moeten houden 4).
Dat de twee door Oppermann onecht verklaarde oorkonden inder
daad „nageteekend" zijn, neem ik op grond van de toegevoegde
facsimiles gaarne aan. De oorkonde van bisschop Harbert (1143)
vertoont op het voor ons liggende brokstuk twee bijzonder-interessante
d s (dilectoregel 2 en do(m)noregel 9) en naast prachtig gelukte
g's (congruumregel 4) ook heel bescheiden exemplaren (b.v. con-
iuge: regel 9). Ook de oorkonde van Dirk V van Holland (1089)
behelst in het afgebeelde gedeelte een „boekschriftelijke" vergissing
(fraterregel 3).
Dat verder deze beide oorkonden gelijkhandig kunnen zijn met
hand C van den annalentekst, zou ik niet willen bestrijden. Het et-
teeken is in alle drie de facsimiles (2, 5, 8) a-vormig en in ductus
verwant. De g van het charter van Dirk V echter vertoont m. i. in
alle exemplaren, die mij voor oogen waren, een ik zou haast zeggen:
coquette structuur, die wel is waar nog verwantschap heeft met haar
plompe (en onderling overeenstemmende) zusters van 1143 en tekst C,
maar die toch „dynamisch" anders op het perkament is gezet. Dit
kan stellig beïnvloed zijn door den spitsen ductus van het schrift,
dat nageteekend werdMaar bevreemdend blijft, dat de nateekenaar
zich nergens vergiste
lintersuchungen I a. w. blz. 120.
2) I 122.
8) I 73.
4) Vgl. boven blz. 136.