286 van de regeering en verklaarde zich bereid dit punt nader onder oogen te zien. Voorts sprak de delegatie als haar meening uit, dat de gestelde regelen voor benoeming van speciale krachten de deur open laat voor protectie en benoeming van buiten met voorbijgaan van de beschikbare krachten. Z. E. verklaarde, dat men hierbij alleen het oog heeft gehad op die gevallen, waarin speciale vakkennis noodzakelijk is en personen, die deze kennis bezitten, niet beschikbaar zijn, en zegde toe dit punt nog eens te zullen bespreken met de bezuinigingscommissie. Tevens deelde de minister mede, dat de aangevoerde bezwaren tegen beperking van bevordering tot die gevallen, waarin verandering van werk kring plaats vond, aanleiding had gegeven tot het vaststellen van de be paling deswege in de circulaire opgenomen. Opnieuw werd de aandacht van Z. E. gevestigd op het geheel ver ouderde wachtgeldenbesluit en aangedrongen op spoedige invoering van een verbeterde regeling, hetgeen des te meer klemmend wordt, nu de mo gelijkheid niet is uitgesloten, dat tal van ambtenaren op wachtgeld zullen worden gesteld. Z.E. deelde mede, dat dit punt de aandacht van de regeering had en reeds een punt van overweging uitmaakte." Tot zoover de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De Voorzitter onzer vereeniging had reeds in zijn rede op de gewone algemeene vergadering er op gewezen, dat op het gebied van het archief wezen niet alle wenschen konden worden bevredigd in verband met de bezuiniging. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gaf in de Memorie van Antwoord op zijn begrooting toe, dat de afdeeling Kunsten en Wetenschappen in sterke mate de sporen van bezuiniging vertoont, al dacht hij daarbij niet in de eerste plaats aan het archiefwezen, maar meer aan den steun, dien verschillende inrichtingen van kunst en wetenschap ontvangen. I. Salarisregeling. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 19 april (Ochtendblad) ont leende aan de Residentiebode een bericht, dat de Regeering voornemens is art. 40 van het Bezoldigingsbesluit te schrappen 1), waardoor de moge lijkheid geopend wordt, dat de salarissen van het rijkspersoneel over de geheele linie zullen kunnen worden verlaagd. De eerste stappen' tot het nemen van dezen maatregel zijn reeds genomen. In het Ochtenblad van 20 april vond men voorts vermeld dat, naar de Centr. Nederl. Ambte- naarsbond mededeelde, de Regeering reeds op 7 april a.s. de Centrale Zie Ned. Archievenblad 1921/22, blz. 211 noot. 287 commissie van georganiseerd overleg advies heeft gevraagd over haar plan, art. 40 van het Bezoldigingsbesluit in te trekken. De leden van de Com missie kregen er echter eerst op 17 dezer kennis van. Het voorstel zal in de eerstvolgende vergadering van de Commissieop 25 aprileen punt van overweging uitmaken. De arbeidsduur aan de Departementen en daaronder ressorteerende dienstvakken is verlengd. De tijdsomstandigheden zijn niet van dien aard om naar aanleiding daarvan actie te voeren, ofschoon het problematisch blijft welk nuttig effect deze maatregel kan opleveren, aangenomen dat verondersteld wordt, dat er reeds te veel ambtenaren voor het voorradige werk waren. II. De pensioenwetten. De openbare beraadslaging in de Tweede Kamer over het wetsont werp had plaats in de avondvergaderingen van 15 en 17 november en de dagvergadering van 22 november, de tweede lezing op 23 december, waarna het ontwerp werd aangenomen met algemeene stemmen op 1 na. „De Centrale" gaf in zijn nummer van 2 december 1921 (5) een overzicht van de voornaamste bepalingen van het toen nog niet aange nomen wetsontwerp, hetgeen hier volgt „Ambtenaarspensioen. a. De pensioenen zijn voor de Rijksambtenaren premievrij. b. De pensioengerechtigde leeftijd treedt in op 18 jaren. c. Niet op eigen verzoek ontslagen ambtenaren met meer dan 7 dienstjaren hebben recht op uitgesteld pensioen. Voor ambtenaren, die vallen onder de categorie die op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen hebben, bedraagt deze tijd geen 7 maar 3 jaren effectieven dienst. Eervol ontslagen ambtenaren hebben recht op uitgesteld pensioen, indien zij minstens 15 dienstjaren hebben. Het recht op uitgesteld pensioen gaat in op 65-jarigen leeftijd of zooveel eerder als de rechthebbende uithoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is geworden voor de betrekkingen, waaruit hij werd ontslagen. d. Het pensioen bedraagt voor elk jaar in aanmerking komenden dienst twee procent van een middelsom der pensioengrondslagen met dien verstande, dat het niet minder dan 30 °/o en niet meer dan 70 °/0 van die som bedraagt. Het pensioen overschrijdt een bedrag van 4000 niet. e. Als middelsom wordt gerekend: het gemiddeld bedrag van de traktementen over de 3 jaren aan het ontslag voorafgaande. f. Als de ambtenaar vóór 1923 wordt gepensionneerd, wordt als pensioengrondslag genomen het gemiddeld jaarsalaris over het tijdperk na 1 januari 1920 in dienst doorgebracht. g. De jaren, in de Koloniën doorgebracht, tellen dubbel. I

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1922 | | pagina 7