354
355
Berichten.
is verlucht met vijf miniaturen, voorstellende tafereelen ter verheerlijking van de
graven van Holland, in de eerste plaats van Filips den Goede. Behalve van Wijn
hebben ook anderen deze platen min of meer verklaard, maar slechts in groote
trekken, aangezien voor een meer uitvoerige verklaring de heraldische kennis hen
in den steek liet. Dit heeft Mr. E. J. Th. a Th. van der Hoop er toe gebracht in
een viertal artikelen uitvoerig de voorstellingen hier geboden, te bespreken, waarbij
hij door determineering der wapens den datum bepaalt en ieder persoon weet aan
te duiden, terwijl hij naast biografische notities omtrent de afgebeelde persoon den
lezers tevens een blik doet slaan in het leven dier tijden. F.
Archief v. d. gesch. v. h. aartsbisdom Utrecht XLVII, afl. 2.
Er zijn weinig gebieden in West-Europa, waarvan in het midden der Middel
eeuwen zoo weinig bekend is als ons land. Iedere studie over dat tijdperk is daarom
belangwekkend. Dom. P. SÉJOURNÉ brengt onder den titel: Trois consultations cano-
niques aux Pays-Bas au début du Xlle siècle een drietal kwesties naar voren, die
weliswaar van zuiver kerkrechtelijken aard zijn, maar waaruit men toch een indruk
krijgt van de opvattingen in de kringen der hoogere geestelijkheid te Utrecht in de
eerste jaren der 12de eeuw: de rechtspositie van een kanunnik in 1109, de rechts
verhouding van een kapittel tot zijn deken in 1130 en de verdeeling van strafbe-
voegdheid tusschen bisschop en pastoor.
Reinier Post voert naar Groningen door een studie te openen over „Het St.
Bernardsklooster te Aduard", waarin vooral in 't oog springt de uitvoerige bespreking,
wat als juiste datum van de stichting van een klooster dient beschouwd te worden
en hoe het komt, dat die bij vele kloosters onzeker is. Voor deze „beroemdste
abdij uit het Noorden der lage landen" zoekt hij den stichtingsdatum in den zomer
1193, n.l. het moment, waarop de nieuwe abt aan het hoofd zijner 12 Cistercienser
broeders zijn intrede deed in het voltooide gebouw. F.
B ij dragen v. d. gesch. v. h. bisdom van Haarlem XL, afl 3.
Dit artikel brengt ons nog een eeuw terug, n.l. naar de 11de eeuw, want, be
halve een geschiedenis van „Hiilegersberg voor de reformatie" door J. A. A. Rooier
mede veelal opgebouwd uit de plaatselijke archieven, dient L. C. L. Eygenraam
onder den titel: „De aanspraken van Echternach op-de Hollandsche kerken", pater
Dr. Willibrord Lampen O. F. M. van repliek, naar aanleiding van diens uitlatingen
in het vorig deel, waarin deze aan de hand van „een brief van abt Thiofried van
Echternach aan keizer Hendrik iv" het goed recht van Echternach volhield en
de Hollandsche graven voor „kerkdieven" uitmaakte. Schr. komt na ampele argu
menteering tot de tegenovergestelde conclusie. F
Mémoires publ. par l'Acad. Roy. de Belgique (Cl. d. lettres,
etc.) II série, A. 16. Onder den ietwat misleidenden titel: „Les origines de
la fortune de la maison d'Orange-Nassau" geeft Joseph Cuvelier, algemeen rijks
archivaris in België, een „contribution a l'histoire du capitalisme au moyen age".
Schr. behandelt n.l. uitvoerig de levensgeschiedenis van Willem SnikkerIeme, die
later als heer Willem van Duvenvoorde op politiek en finantieel gebied de rechter
hand van graaf Willem ill van Holland zou worden. Bij de litteratuur, die reeds
over hem bestond, is deze uitvoerige, goed gedocumenteerde studie een welkome
aanvulling, vooral, doordat deze persoon, die in zijn tijdperk misschien wel de
voornaamste rol speelde, hier wordt geschetst in zijn beteekenis voor de Zuidelijke
Nederlanden. Misleidend noemde ik den titel, omdat Schr., en terecht, meer het licht
laat vallen op het onderwerp, uitgedrukt in den eveneens bovengenoemden onder-
titel, terwijl tevens van genoegzame bekendheid is, dat ons vorstenhuis vooral van
elders een vermogen heeft vergaard, dat voor de vrijheid van ons land in den
80-jarigen oorlog van groot nut is geweest. F.
Algemeen.
Sfaatsbegrooting voor 192 2. - InhetVoorloopig Verslag
komt het volgende voor, betrekking hebbende op het archiefwezen:
„Art. 208. Opgemerkt werd, dat de n o t a r i e 1 e a r c h i e v e n tot het jaar
1842 volgens de wet openbaar zijn. Die te Amsterdam zijn echter nog niet naar het
Algemeen Archief overgebracht, en het schijnt, dat de notaris-archivaris, die deze
archieven onder zijn berusting heeft, geweigerd heeft inzage van koopakten e.d. te
geven, indien dit in het belang van wetenschappelijk onderzoek verzocht werd. Kan
de Minister, vroeg men, maatregelen nemen, waardoor wordt bereikt, dat öf deze
archieven worden overgebracht naar de algemeene archieven, öf, zoo dit op bezwaren
stuit, den notaris-archivaris wordt medegedeeld, dat zoodanige weigeringen in strijd
zijn met de voorschriften der wet?
De wenschelijkheid werd bepleit, dat de Minister eenigszins ruim zou zijn in het
verleenen van dispensatie van den eisch, dat de cand.-archivarissen, naast hun alge
meen wetenschappelijke opleiding, speciale akten van vakbekwaamheid
moeten bezitten. Er zijn reeds weinig daartoe geschikte personen, die het ambt van
archivaris begeeren, en er worden voor dat ambt reeds bijzondere eigenschappen ge
vorderd. Houdt men daarnaast streng vast aan den eisch van bekwaamheid in
speciale onderdeden der historisch-Iiteraire opleiding, dan zullen zich nog minder
geschikte candidaten aanmelden. Andere leden konden zich met deze beschouwingen
niet vereenigen, en meenden, dat het geen aanbeveling verdiende de zorg van de
archieven aan minder deskundigen toe te vertrouwen
Gevraagd werd, of bij de aanstelling van archief-ambtenaren de jaren, door hen
als volontair aan het archief doorgebracht, voor de pensioenberekening en
de bevordering mede in aanmerking zijn genomen. Men meende te weten, dat in
dezen niet steeds op dezelfde wijze is gehandeld."
In de Memorie van Antwoord werd daarop door den Minister als
volgt geantwoord:
„Art. 208. De opmerking dat de notariëele archieven tot het jaar
1842 volgens de wet openbaar zijn, is slechts ten deele juist. De wet op het notariaat
van 9 Juli 1842 (Stbl. no. 20), gewijzigd bij die van 24 Juli 1912 (Stbl. no. 145)
bepaalt in art. 69a niet anders dan dat van 16 October 1917 bij Algemeene Maat
regel van Bestuur kan worden gelast de overbrenging der notarieele archieven van
vóór 16 Oct. 1842 naar de Rijks- en andere gemeentelijke archiefbewaarplaatsen.
Van de bevoegdheid, aan de Regeering bij art. 69a verleend, heeft zij bij Kon. Besl.
van 28 Aug. 1919 (Stbl. 546) gebruik gemaakt. Daarbij is bepaald, dat de notarieele
archieven tot 16 Oct. 1842 naar de archiefbewaarplaatsen zullen worden overgebracht
binnen 10 jaren na het in werking treden van dit besluit. Die termijn is nog niet
verstreken. De overbrenging der notariëele archieven wordt inmiddels geleidelijk
voortgezet. Voorzoover die archieven in de bewaarplaatsen zijn overgebracht, zijn
ze volgens Art. 1 Archiefwet 1918 openbaar. Voorzoover ze nog niet zijn overge
bracht, zijn ze dat niet, en ressorteeren onder het Departement van Justitie. De onder-
geteekende is gaarne bereid zijn ambtgenoot van Justitie uit te noodigen voor de