342 konden bij het doorlezen van den inventaris, dan ook de verzuchting met weerhouden, dat het ons zonde leek van al den kostbaren tijd, aan het zoo nauwkeurig beschrijven en ordenen van al die meerendeels onbelangrijke bescheiden besteed. Mr. Meerkamp van Embden, Dr. Unoer en Mr. Overvoorde hebben achtereenvolgens de zaak voor elkaar gebracht en zoo van indices voorzien, dat alles gemakkelijk te vinden is, door hem, die van de gilden nog spe ciale studie maakt. Maar nog eens, er is in de overgebleven „pampieren zoo weinig merkwaardigs. Alleen die gilden, die voor Leiden kenmerkend waren, geven wat meer, dat aandacht verdient, maar dat is alles reeds in verschi - lende werken uitgegeven en brengt dus nu geen nieuws meer. Eigenlijke aanmerkingen op den inventaris maken, doen we me Slechts zouden we willen vragen, of de le afdeeling wel reden van bestaan heeft. Die bescheiden hebben wel op de gilden in het algemeen betre - king,' maar vormen niet het archief van een of ander lichaam. Het zijn papieren, die eigenlijk in een bibliotheek behooren. Misschien zou het verder eenige aanbeveling verdiend hebben, gilden naar hun belangrijkheid voor Leiden te rangschikken, in plaats van zooals nu eenvoudig alfabetisch. Wat ons vooral is tegengevallen, is het Rederijkersarchief. Men vindt er nagenoeg niets in uit den eigenlijken rederijkerstijd. Alleen merkwaardig is de inbeslagneming der bezittingen van de Kamer Geneucht is a l (met bij Schotel genoemd) in 1561, zeker als een gevolg van de kettersche gevoelens, die ook deze kamer besmet had. De kamers de Roode Acoleye en de Palmboom dateeren uit den natijd, toen de rederijkers, los van kerkelijke en wereldlijke overheid zelf hun weg moesten zoeken. Toch schijnen de regeerders van Leiden anders gedacht te hebben, dan die van Amsterdam, die weigerden zich met de aangelegenheden der kamensten in te laten, terwijl te Leiden de regeering een ordonnantie voor hen vaststelde Voor de geschiedenis der letteren, voor de litteratuur betee- kent geen der Leidsche kamers iets. Evenals elders, behalve dan te Amster dam, vormden zij den onderstroom in de litteraire 17e eeuw, die noch dichters of dichtwerken van eenige waarde opleverde. De vijfde rubriek van de rederijkersarchieven (blz. 172) behoort m. niet in een archief maar in een bibliotheek. Uit de regestenlijst blijkt, dat het oudste gildestuk eerst van 1443 dateert, en dat de meest belangrijke stukken zijn afgedrukt o. a. in e Verslagen en Mededeelingen Bronnen Oud-Vaderl. Recht enz. Alles te zamen genomen, komt Mr. Overvoorde onverdeeld lof toe voor zijn nauwkeurigen arbeid, maar is de stof, waaraan hij zijn vlijt heeft besteed, eigenlijk niet waard, dat er zooveel kosten voor gemaakt zijn. J. L. VAN DALEN. 343 De archieven der notarissen, die op het tegenwoordig grondgebied der gemeente Rotterdam gefungeerd hebben, 1585—1811 door Dr. E. Wiersum. In dezen inventaris, die als bijlage is opgenomen in de Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, XL1I (1919), dl. 1, blz. 367, worden achtereenvolgens beschreven de oude notarieele archieven van Rotterdam; Beukelsdijk, Oost- en West-BIommersdijk, genaamd Cool; Delfshaven Kralingen; Charlois en Katendrecht. De beschrijving omvat de stukken, die tengevolge van het Koninklijk Besluit van 23 Augustus 1907 (Stbl. nr. 237), tot uitvoering van artikel 69A der wet op het Notarisambt, naar het archief-depot der gemeente Rotterdam zijn overgebracht. Aan alle afdeelingen gaat een inleiding vooraf, terwijl bovendien talrijke bijlagen den inventaris toelichten. De indeeling van een en ander geeft aanleiding tot een paar opmer kingen. De volgorde is volgens de inhoudsopgave steeds: inleiding, inventaris, bijlagen. Het zal wel op een eenvoudige vergissing berusten, dat niettemin in de eerste afdeeling van het werk zelf de bijlagen onmid dellijk achter de inleiding volgen. Blijkens de verbeteringen staat dat vast ten opzichte van het ontbreken van het afdeelingsopschrift boven de eerste inleiding (blz. 370). Door deze omissie krijgt de lezer ten onrechte den indruk, dat die inleiding behoort bij den geheelen inven taris en niet slechts bij de eerste afdeeling. Voor het geven van zulk een algemeene inleiding zou overigens wel iets te zeggen zijn geweest, omdat daarin de inlichtingen plaats hadden kunnen vinden, die op alle beschreven archieven van toepassing zijn. Zoo zijn b.v. alle protocollen in 1913 op één proces-verbaal voor de gemeente overgenomen. Bij die inleiding zou zich zeer goed als bijlage hebben aangesloten de belangrijke alphabetische index op de namen der notarissen, die op het geheele tegenwoordige grondgebied der gemeente gefungeerd hebben (blz. 387). Thans moest deze algemeene index onder de bijlagen van een bijzondere afdeeling opgenomen worden. Hetzelfde geldt voor bijlage 3 (blz. 395). De bewerker zegt niet uitdrukkelijk hoe hij denkt over de vraag naar het verband tusschen het rechterlijk archief en de notarieele protocollen. Dit is zonder twijfel zijn goed recht. Maar de kwestie is nog steeds van actueel belang en daarom kan het zijn nut hebben, wanneer de beschrijver van een belangrijke hoeveelheid notarieele archieven zijn opvatting in deze welwillend mededeelt. De heeren Ebell en Smit nemen een zeer nauw verband aan op grond van de vrijwel overal voorkomende gewestelijke of plaatselijke voorschriften betreffende het overbrengen der protocollen van overleden notarissen naar de locale griffies Ik deel deze meening niet i) Ned. Archievenblad 1915/6, blz. 1311919/20, blz. 148.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1922 | | pagina 35