328 Schr. moge thans verklaren, dat hij onderscheidt tusschen een persona en een personatus, in zijn oorspronkelijk artikel heeft hij ze ver eenzelvigd (bl. 32, noot 1, j°. bl. 34, Baflo al. 2). In zooverre ging ik met hem mee; maar niet als hij terzelfder plaatse dezen dignitaris belast met de zielzorg trouwens neemt men de moeite de geciteerde oorkonden op te slaan, dan blijkt niets van cura animarum. Immers in 1536 (zie Versl. v. 's R. O. A. 1896, bl. 668, no. 243) blijkt ten duidelijkste uit het gezamenlijk optreden, dat naast den personaat te Baflo een pastoor (ook wel kerkheer of cureit genaamd) werkzaam was. Klaarblijkelijk is het Schr. ontgaan, dat, terwijl de stukken in de Groningsche archieven spreken van den persona, die uit Munster (waaraan Schr. thans zijn waardeering niet meer onthoudt) hem personaat noemen. Aangezien elders een persona niet pleegt te staan aan het hoofd van een gebied als een dekenaat, zou ik de voorkeur willen geven aan de Munstersche betiteling. Ter voor koming, dat Schr. in dezen personaat den pastoor zou willen blijven zien, boven wien dan nog een proost van Baflo zou staan, moge ik volstaan met aanhaling van een zinsnede uit het verslag van een oud-officiaal in c. 1555 (gepubliceerd in het geciteerde artikel van Schmidt-Kallenberg, bl. 283): „Der hochwerdiger fürst, myn genediger her van Munster, heft in Groninger lande vyff pravestien und eyn personait (welcke myt gerecheidt dem pra- vestien gelich) tho conferiren" etc. Hier maakt dus de ter zake meest deskundige ambtenaar uitdrukkelijk onderscheidslechts wat betreft het gebied gelijkt het personaat op de proosdijen, een opvatting geheel in overeenstemming met wat blijkt uit de stukken, gepubliceerd door Boeles. Toch meent Schr. uit één der door mij genoemde bronnen (Ledebur) een opvatting dierzelfde functionarissen, n.l. de „Munstersche officialen voor deze streken uit de 15de en 16de eeuwen", te mogen lezen, die hiermede in tegenspraak zou zijn. Hoewel het verslag uit het midden der 15de eeuw (Ledebur blz. 101 vlg.) ook in overeenstemming is met de opvatting die spreekt uit bovenvermeld citaat, dient voor de kaart toch de voorkeur te worden gegeven aan de verslagen uit de 16de eeuw (bl. 124 vlg.). In 1501 stelt de kameraar in een drieledig verslag aan den officiaal: „in personatu Baffloe habuimus" tegenover hetgeen hij inde „in prepo- situra in Oldenhove" of „in prepositura Loppersum". Bij mijn betoog, dat de personaat niet de bevoegdheden bezat van de proosten, had ik dus niets te „verzwijgen", te minder, daar Schr. zijn lezers onkundig liet, dat hij zijn afwijkende meening grondde op publicaties van Ledebur. Dat chrisma en chrismale dooreen worden gebezigd, behoeft nauwe lijks betoog. Chrisma kan beteekenen, zoowel de zalving, als het sacrament, als de daarvoor gebezigde olie, terwijl chrismale is alles, wat behoort tot het chrisma; in die mate zelfs, dat de retributie, die de officiaal van Munster van de pastoors heft voor de ontvangst der benoodigdheden 329 eveneens chrismale wordt genoemd: item cammerarius venerabilis domini officialis habebit crismalia in Loppersem solum modo ab istis pastoribus sequentibus et unusquisque pastor dabit unum album stuverum vel ejus valorem (Ledebur blz. 122, zie verder Glossarium van Ducange en Lexicon van Forcellinus in voce). Wie mijn bezwaren gelezen heeft, zal hebben kunnen opmerken, dat ik niet ben opgekomen tegen de „eenvoudige vaststelling van het feit, dat er een viceproost bestond" (hetgeen Schr. constateert op bl. 29), maar wel tegen de verklaring op blz. 17 (door mij uitdrukkelijk aangehaald), dat „omtrent zijn (d.i. viceproost) werkzaamheden geen gegevens ontvangen werden". Deze gegevens nu heb ik gezocht en gevonden in de geciteerde oorkonde zelf (O.b. 693). De proost van Leens is n.l. bij deze akte d.d. 13 Juli 1381 zelf partij hij is de kooper en laat zich dus ten dezen vervangen door een pastoor i.e. dien van Hornhuizen. Om uit dit eene ons overgeleverde geval een afzonderlijke functie af te leiden, leek mij onjuistde pastoor is hier te beschouwen als waarnemend proost en niet als onderproost, hetgeen trouwens geheel in overeenstemming is met elders. Bij Forcellinus (Lexicon bl. 326 sub 14) staat: vice sequente nomine magistratus vel muneris dicitur qui pro alio agit in eo munere. Wat ten slotte de citeering der Terapelsche stukken aangaat, ik erken, dat ik over het hoofd heb gezien, dat Schr. op regesten bouwde, terwijl ik de oorkonden zelf raadpleegde. Wat in deze nog niet gepubliceerde regesten staat, laat ik daar, maar in de oorkonden, waaraan ze zijn ont leend, staat zeer zeker niet datgene, wat Schr. verklaart in het regest te vinden. Volgens Schr. (bl. 65) zou in sommige tijden het toezicht op de Osnabrucksche kerken berusten bij een Domkanunnik van Munster als aartsdiaken van Sellingen of Westerwolde. Daartoe citeert Schr. de regesten 19 en 20 d.d. 1469 van het kloosterarchief van ter Apel Deze oor konden zijn bevestigingen van vroeger gesloten overeenkomsten door Dethardus Sleter, doctor decretorum, majoris ecclesie Osnaburgensis canonicus et archydiaconus in Sellingen (in de andereDeethardus Sleter, archydiaconus toe Westerwolden). Schr. verzuimt ook thans te vermelden, waar dat Munstersche toezicht dan wel uit blijkt. In het belang van een zoo juist mogelijke kerspelkaart2) van Gro ningen betreur ik het, dat Schr. in mijn critiek een persoonlijken aanval ziet. Dat in mijn bedenkingen tot uiting zou zijn gekomen een gevoel van verdrietigheid, dat een zaak, waarvoor men warme belangstelling heeft i) Dit klooster is helaas vergeten op het onlangs verschenen blad der kerspel- kaart, waarop de Zuidelijke punt van Westerwolde staat. Wat de Provinciale Archaeologische Commissie met deze kaart te maken heeft, is mij niet duidelijk, te minder, waar gezinspeeld wordt op een gebeurtenis, waarvan ik en, naar ik verneem andere leden ook thans voor het eerst hoor.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1922 | | pagina 28