326
Ook in Potarnem (vóór 960, Podarwic (815), Poederooien (omstr.
1205) is Potar, Podar, Poeder blijkbaar een persoonsnaam, eveneens voor
komende in Poedersum Peursum aan de Oiesen in de Alblasserwaard,
misschien een verbastering uit het verkleinwoord Poedersyn blijkens de
benaming Poedersynsambacht. „Potarnem" kan dan een samenstelling zijn
met „hem", als de n geen bezwaar is. Deze wordt soms ingelascht als
het eerste deel (persoonsnaam) op een stomme e eindigt, zooals in Sassenem
van Sasse, wat hier dus niet het geval is. Misschien is Potarn de geslachts
naam. Of wel is hier aan een verschrijving voor Potarsem of Potarhem te
denken, zooals in het eene afschrift van meergenoemde lijst Walrichel-
hem voor Walrich es hem, enz. In die lijst wordt Potarnem gevolgd door
Woudrichem, niet ver van daar gelegen.
Neen, zegt de heer Obreen, Potarnem kan niet Poederooien zijn,
want in den tijd waaruit onze goederenlijst stamt, heette de plaats Podarwic.
Maar de verandering van een plaatsnaam geschiedt natuurlijk niet plotseling.
Na het in gebruik komen van een anderen naam blijft de oude nog lang
voortleven. Ardenburg in de plaats van Rodenburg in Zeeuwsch Vlaan
deren vindt men reeds in 1201, maar Rodenburg werd nog geschreven
in 1282
De identificatie van Tlex met Texel, waarvan de heer Obreen niet
wil weten, schijnt mij evenzeer een verschrijving als Gislehem en Feilsun
in het eene handschrift voor Gileshem en Felisun in het andere. Want
daargelaten dat tl een bijna niet uit te spreken opeenvolging van mede
klinkers is, die dan ook nooit voorkomt - leest men in de lijst der
Utrechtsche kerk: „In Tlex ecclesie omnes sancti Martini et totius terre,
que ad regem pertinebat, tercia pars sancti Martini' en iets verder in
denzelfden zin wordt gesproken van een „Sibrant, qui jussu supradicti
episcopi rcgebat omnes ecclesias in eadem insula Texlae".
Het komt mij voor dat ten aanzien van de hier besproken namen de
heeren Beelaerts en Obreen wat haastig in hun oordeel zijn geweest.
Intusschen zal ik mijne meening gaarne voor een betere geven, als
ik door juiste argumenten van het tegendeel overtuigd word. Het is ook
mij alleen te doen om in deze lastige materie de waarheid uit te vorschen.
Dr. A. A. BEEKMAN.
De Kerspelen-kaart van Groningen.
In het laatste nummer van het Archievenblad plaatste de heer Jhr. Mr.
W G. Feith een bespreking van mijn een jaar te voren uitgekomen
kerspelen-kaart van Groningen. Wie zijn opstel heeft gelezen begrijpt, dat
i) Norn. Geogr. Neerl. I, bl. 187 e.v.
327
ik er iets over wil zeggen, maar niet in een wetenschappelijke gedachten-
wisseling kan treden.
De heer Feith is nog een beginneling, daarom is hem veel niet
kwalijk te nemen. Zoo niet, dat hij niet weet, dat wij onderscheiden tus-
schen een persona en een personatus en niet spreken van chrismale maar
van chrisma. Doch daarom maakt een dwaas effect zijn vrees, dat mijn
eenvoudige vaststelling van het feit, dat er een vice-proost bestond, hem,
die „niet thuis is in de kerkelijke instellingen", „geheel van de wijs zal
„brengen".
Erger is het, dat de heer Feith op meesterachtigen toon mij verwijt,
dat ik het personaat Baflo met de andere proosdijen heb gelijkgesteld,
en verzwijgt, dat ik daarbij de opvatting volg der Munstersche officialen
voor deze streken uit de 15de en 16de eeuwen bronnen zeker niet
zonder gezag.
Het ergst is wel, dat, als ik aanhaal een paar regesten (Nos. 19 en 20)
uit het klooster-archief van ter Apel, waarin het door mij beweerde wel
staat, de heer Feith het doet voorkomen, alsof ik mij beroep op een ander
stuk, waarin het beweerde niet staat, en mij dan hardhandig de les leest.
Men kan .het werk van een ander willen afbreken, maar er zijn dan toch
grenzen
Deze kleine bloemlezing volsta. Natuurlijk is ook mijn werk niet
feilloos, zoo min als dat van iemand ter wereld. Maar een zoo deni-
greerend en moedwillig onjuist oordeel verdient het, goddank, niet.
Indertijd heeft onze Archeologische Commissie een jaarverslag van
den heer Feith „opgeschoond", door eruit te verwijderen wat niet ver
antwoord was of derden moest kwetsen. Het doet mij om zijnentwil leed,
dat nu geen vriendenhand hem behoed heeft. Zijn grootvader en vader
waren mij zoo sympathiek om hun hoofschheid.
JOOSTING.
Om te voorkomen, dat de aandacht der lezers te lang wordt bezig
gehouden door het onderhavige onderwerp, heeft de Redacteur mij de
gelegenheid geboden reeds thans een antwoord te geven op het bovenstaande.
De wending, die het debat door deze repliek zou kunnen krijgen,
zou voor mij aanleiding geweest zijn, mij van dupliek te onthouden, ware
het niet, dat door de stelligheid, waarmede hierboven een en ander be
weerd wordt, de lezers, die de oorspronkelijke artikelen niet bij de hand
hebben, een verkeerde gevolgtrekking zouden kunnen maken.
L. von Ledebur, Die fiinf Münsterschen Gaue und die sieben Seelande
Frieslands, Berlin 1836, S. 101 ff.