250
E. WlERSUM.
De archieven der notarissen, die op het tegenwoordig grondgebied
der gemeente Rotterdam gefungeerd hebben, 15851811. (Versl. Rijks
Oude Archieven, XL1I, Eerste stuk, 367622.)
Levensbericht van J. van Stolk Az. (Levensber. maatsch. Ned. letterk.,
Leiden, 4143.)
Het oude Rotterdamsche vroedschapshuis. (Maasbode 30.12.20.)
Kralingsche buitenplaatsen. (Rotterdamsch jb. reeks 2, VII, 100—102.)
Het kerkhof te Schoonderloo. (Rotterdamsch jb. reeks 2, VII, 60 64.)
Een Palamedesopvoering te Rotterdam. (Rotterdamsch jb. reeks 2,
VII, 103—105.)
De Rotterdamsche koorddansersfamilie Magito. (Rotterdamsch jb.
reeks 2, VIII, 104—115.)
S. A. Waller Zeper.
Chronologica. (Ned. Archievenblad, XXVIII, 202208.)
W. Zuidema.
Een tot heden onbekend testament van Vondel's moeder. (Jb. Amstelo-
damum XVIII, 7—8.)
Testament van Jan Pietersz. Sweelinck. (Oud-Holland XXXVIII, 128.)
Verzen. (Tijdspiegel LXXVII, dl. 2, 973—975.)
Boekbespreking.
Algemeen Rijksarchief. De archieven van kloosters en andere stich
tingen in Delfland door Dr. J. M. Sernée en na haar overlijden voortgezet
door Dr. S. W. A. Drossaers en Jhr. Mr. W. O. Feith. 's Gravenhage,
Martinus Nijhoff 1920.
Over het algemeen geeft deze inventaris slechts weinig stof tot op
merkingen. Gelijk ook de voorrede vermeldt, sluit hij zich aan bij het in
1914 verschenen Archief van het Kapittel van St. Maria op het Hof te
's Gravenhage en de in 1917 uitgekomen Archieven van de Delftsche Staten-
kloosters. Over die voorrede zou ik in de eerste plaats iets willen zeggen.
Zij is niet onderteekend, hoewel haar auteur in de eerste persoon spreekt.
Aanvankelijk heb ik gemeend, dat zij van de overleden hoofdbewerkster
van den inventaris afkomstig was en dat men haar om (zeer begrijpelijke)
redenen van piëteit ongewijzigd had gelaten. Doch juist bleek deze onder
stelling niet te zijn, immers de voorrede maakt gewag van eenige om
werkingen en uitbreidingen, die de latere bewerkers in den oorspronkelijken
251
inventaris moesten aanbrengen. Wat in deze voorrede bovenal treft is
haar soberheid, die, hoezeer in andere omstandigheden een deugd, hier
naar mijn bescheiden meening schade doet. Zoo ervaart de lezer feitelijk
niets naders over de plaats, die deze inventaris in het plan van ordening en
beschrijving van het Algemeen Rijksarchief, meer in het bijzonder van de
afdeeling waartoe de beschreven archieven behooren, inneemt. Een op
merking van ongeveer gelijke strekking is indertijd reeds door Jhr. Mr. B. M.
de Jonoe van Ellemeet bij de bespreking van het Archief van het Kapittel
van St. Maria op het Hof te 's Gravenhage gemaakt (Archievenblad 1914/15
blz. 226). Nu weet ik natuurlijk wel, dat men de gewenschte inlichtingen
in de verschillende jaargangen der Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven
kan vinden, en de ondergeteekende heeft deze dan ook met vrucht
geraadpleegd, maar ik kan mij toch ook voorstellen, dat menig ge
bruiker van den inventaris dankbaar geweest zou zijn, indien hij ook
hierover iets had gevonden. Ook de mededeelingen over de verschil
lende fondsen en collecties, waaruit deze archieven als het ware gerecon
strueerd zijn, hadden m. i. ruimer kunnen zijn. Was het bijv. niet
mogelijk geweest te vermelden, waarom juist de collectie Van Vredenburch
bestanddeelen der beschreven archieven bevatte? Dergelijke bijzonderheden
geven meer kleur aan het verhaal en kunnen voor andere archiefbewerkers
zeer instructief zijn. Ook stellen de hier bedoelde mededeelingen den
buitenstaander in staat, zich een juist denkbeeld te vormen aangaande de
moeite, die aan een inventaris besteed is. Indien bijv. de reconstructie
van een archief een moeizaam werk geweest is, waaraan veel scherpzinnig
heid ten koste gelegd is, dan mag dit gerust gezegd worden; op de be
schouwing van een beoordeelaar zal deze wetenschap niet zonder invloed
blijven.
Thans tot de bespreking van den inventaris zelf overgaande, geloof
ik te mogen zeggen, dat elke gebruiker met mij getroffen zal worden
door de groote zorgvuldigheid, waarmede hij is samengesteld. Trouwens,
groote moeilijkheid bood de bewerking der stof, nadat zij eenmaal bijeen
gebracht was, niet. Wat van de hier beschreven kloosterarchieven is over
gebleven, zijn helaas in de meeste gevallen slechts bescheiden, die
op het vermogen dier instellingen en het beheer daarvan betrekking hebben.
De indeeling en beschrijving daarvan is vrij eenvoudig. Het zijn dan ook
slechts enkele opmerkingen van zeer ondergeschikten aard, die de onder
geteekende in dit verband te maken heeft. De eerste betreft een punt van
beschrijving in de inventarissen. De bewerkers gebruiken het woord
„eigendomsbewijs" ook in gevallen waarin het betreffende document niet
rechtstreeks bestemd is geweest voor de instelling tot wier archief het
gebracht is, al vermelden zij er dan bij, voor wien het dan wel oorspron
kelijk als eigendomsbewijs heeft gegolden. Persoonlijk zou ik in zulk een