s
230
wij ons in het Sticht Utrecht; daarna komen de bezittingen in den pagus
Germepi en langs den Rijn (van; In pago Germepi, bi. 43, reg. 21, tot
en met In Hanatce similiter, bl. 43, laatste regel); vervolgens die in
Holland bezuiden den Rijn (van: In Holtlant, bl. 44, eerste regel, tot en
met Piscatio etc., bl. 44, reg. 4 van onderen); dan die ten noorden van
den Rijn en in Kennemerland (van: In Heslem, bl. 44, reg. 3 van onderen,
tot en met: In Vranlo, bl. 45, regel 6 van onderen); ten slotte komen
de bezittingen in diverse gouwen: Texel, Wieringen, enz., en eindelijk
latere, ongeregelde aanvullingen
Ook aan deze volgorde kunnen wij enkele commentaren verbinden.
Wat de eerste reeks betreft, zoo wordt het daar vermelde woord
Holanwehg vragenderwijs vereenzelvigd met den nu door iedereen ge-
kenden hollen weg bij Wageningen. Wie wandelde daar in den zomer
nog niet?! Maar ons treft het meer, dat er nog in 1455 in het gerecht
van Rhenen gesproken wordt van „een stuck lands opten Holen wech." J)
Volgens den context der goederenlijst toch lijkt mij de holle weg daar-
bedoeld meer in deze buurt te zoeken.
Bezwaar heb ik ook ernstig tegen de noot 9 op blz. 42 van het
nieuwe Utrechtsche oorkondenboek, waar bij Hasehem wordt aangeteekend
„Haastrecht, door verwisseling van den uitgang „hem" in „trecht"?" De
oudste vorm dezer plaatsnaam (uit het begin der 12e eeuw) is Have(s)-
kesdre(c)ht 3), hetgeen ons wel ver van Hasehem brengt
Uit de tweede reeks plaatsen kies ik als voorbeeld de vragenderwijs
gestelde identificatie van Potarnem met Poederoyen 4), ook deze moet
verworpen worden. Immers in den tijd, waaruit onze goederenlijst stamt,
heette laatstgenoemde plaats Podarwic. s).
Nog meer bezwaren zouden te opperen zijn, zooals de identificatie
van het Tlex (noot 21 van bl. 45) met Texel, dat eerst later als Texle
genoemd wordt, en het identifieëren van twee verschillende plaatsen Landei
(bl. 45, n. 24) en Landiage (bl. 46, n. 23) beiden met Laan in Kenne
merland, doch ik meen met deze voorbeelden te mogen volstaan.
Aangetoond meen ik te hebben, hoe men in dit soort onderzoekingen
te werk behoort te gaan en met welke voorzichtigheid men hier slechts
eiken voetstap mag zetten.
Dr. HENRI OBREEN.
J) Zie hier noot 3 op de tweede bladzijde.
2) DE Geer, Oorkondenboek der Duitsche orde, no. 373.
3) v. d. Bergh, Oork. I, nos. 101 en 132.
4)mi B'- 43> ,noot, 25- De daarbij gestelde verwijzing naar Bijdr Vad. Gesch.
Je r.. Ill, 292, zal wel zonder naslaan van dit opstel geschied zijn; de daar gestelde
„gissing" spot met alle wetenschap.
5) Aanteekening uit de jaren 814 en 815 bij Sloet, Oorkondenb. v. Gelre, no. 27.
231
De Kerspelkaart van Groningen
Gestadig nadert de geschiedkundige atlas zijne voltooiing. Wel duurt
het lang, maar men berust daar gaarne in, in het besef, dat deze kaarten
moeten worden samengesteld uit tal van verspreide gegevens, terwijl soms
voor de geringste curve in een grens een heele studie noodig is. Zoo is
de kerspelkaart een arbeid, die zekerlijk veel studie vereischt, al is hier
omtrent wel een en ander gepubliceerd. De bewerker van het Groning-
sche deel heeft echter blijkens de vele citeeringen de speciaal aan dit
onderwerp gewijde litteratuur5) veelal voorbijgegaan en zijn heil gezocht bij
verzamelwerken als Tegenwoordige Staat, Oudheden en
Gestichten of van der Aa, en terwijl niemand zoozeer als hij in
de gelegenheid was de archiefstukken daartoe uit te kiezen, heeft hij niet
diegene geraadpleegd, die men verwachten mocht. Om een voorbeeld te
noemenvoor deze kaart, die de kerkelijke indeeling wil weergeven om
streeks 1550 meent Schr. geen gebruik te moeten maken van een 16de.
eeuwsch dekenaatsregister (blijkens noot 1 op blz. 13 van den tekst heeft
hij het in handen gehad), maar van een uit de 15de eeuw in eene secun
daire uitgave. De gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven. De tekst en
tengevolge daarvan behoudens eenige rectificaties de kaart, bevatten
tal van gegevens, die bij raadpleging van de juiste bronnen ongetwijfeld
anders zouden geweest zijn. Reeds dadelijk valt op, dat het district Baflo
op één lijn is gesteld met de 5 proosdijen (het Groningsche woord voor
een dekenaat), terwijl Schr. zelf verklaart (bl. 32) „de naam dezer proosdij
komt in de ons ten dienste staande bronnen niet voor". Had hij geraad
pleegd de in noot 2 genoemde artikels in de Bijdragen, een bron, die
hem toch wel ten dienste staat, dan had hij kunnen zien, hoe Mr. Boeles
tal van stukken uit het Groningsch archief in extenso publiceert, waaruit
duidelijk blijkt, dat het personaat Baflo geen proosdij genoemd mag worden
en dat de bevoegdheden van den proost in dit district werden uitgeoefend
door een naburigen proost, i.e. dien van Usquert. Uit diezelfde serie vol
ledig gepubliceerde seendbrieven zou hem gebleken zijn, dat de abdij van
D.i.: Geschiedkundige atlas van Nederland: De kerkelijke indeeling omstreeks
1550, tevens kloosterkaart II (de bisdommen Munster en Osnabrück in Groningen
en Friesland, door Mr. J. G. C. Joostino) 1921.
2) Mr. W. B. S. Boeles, De hoofdbronnen eener geschiedenis van het ker
kelijk regtwezen der Friezen onder het Munstersch bisdom. (Bijdr. t. d. gesch. en
oudh.k. inz. v. d. prov. Gron. III bl. 148 en X 110 en 177).
Leop. v. Ledebur, Die fünf Münstersche Gaue und die sieben Seelande
Frieslands, Berlin 1836.
Dr. Heinrich Böttqer, Diocesane und Gaugrenzen Nord-Deutschlands. Han
nover 1874.
L. Schmitz - Kallenbfro, Zur Geschichte des friesischen Offizialats und Archi-
diakonats der münstersche Diözese im 16en Jahrhundert (Zeitschr. f. Vaterl. Gesch.
u. Altertumsk. LXXV bl. 281).