226
Art. 11.
Met goedkeuring der Permanente Commissie zijn de Besturen van
nog bestaande gemeenten en van ressorten bevoegd hun archief geheel of
gedeeltelijk in bewaring aan te bieden, hetzij aan de archiefbewaarplaats
der burgerlijke gemeente, zoo deze onder deskundig beheer staat, en anders
aan de Rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats der provincie.
De aldus in bewaring gegeven archiefstukken blijven het eigendom
der gemeente en zijn onderworpen aan de reglementen op de archieven
der betrokken burgerlijke gemeenten of op die der archieven van het rijk,
vastgesteld of nog vast te stellen.
Art. 12.
Het toezicht op de richtige naleving van deze Verordening is opge
dragen aan de Permanente Commissie, die ten alle tijde bevoegd is de
archiefbewaarplaatsen te inspecteeren of te doen inspecteeren, en de aan
wezige stukken met den daarvan volgens art. 2 opgemaakten inventaris te
vergelijken of te doen vergelijken.
De Permanente Commissie is bevoegd, in geval dit toezicht bij haar
vrees doet ontstaan voor het goed behoud van het archief, aan het Bestuur
dusdanige vertoogen te richten als kunnen leiden tot verzekering van dit
behoud en bij niet naleving dier vertoogen aan de Centrale Commissie
dusdanige maatregelen voor te stellen als voor dat behoud noodig geacht
zullen worden, bepaaldelijk overbrenging naar de Rijksarchiefbewaarplaats
in de hoofdplaats der provincie.
De Permanente Commissie stelt bij algemeene regeling de gevallen
vast waarin en de wijze waarop de archiefstukken, al dan niet reeds in
eenige bewaarplaats overgebracht, voor vernietiging in aanmerking kunnen
komen.
Art. 13.
Deze verordening is bij haar inwerkingtreding van toepassing op de
zich in de archieven bevindende stukken die van vóór 1 Januari 1871
dateeren.
Telken jare worden de stukken die in den loop van het verstreken
jaar 50 jaar oud zijn geworden, aan de stukken bedoeld in alinea 1 toe
gevoegd en onder de bepalingen dezer Verordening gebracht.
Art. 14.
Deze Verordening kan worden aangehaald als: Archiefverordening.
227
Enkele opmerkingen over de identificatie van middel-
eeuwsche plaatsnamen.
Ieder ter zake kundige zal ons moeten toegeven, dat het terechtbrengen
van de plaatsnamen, welke in onze middeleeuwsche geschiedbronnen voor
komen, vooral in die der oudste stukken van dat tijdperk, nog steeds niet
geschiedt op een wijze, welke aan billijke wetenschappelijke eischen vol
doet. Gewoonlijk wordt hier nog op het van ouds betreden pad voort-
gewandeld en ontbreekt een strenge methode. Bij nauwkeurig onderzoek
vertoonen nog de jongste geschiedwerken een wijze van identifieëren der
plaatsnamen, die wel is waar niet volkomen overeenstemt met het niets
ontziende geliefhebber onzer 17e en 18e-eeuwsche geschiedschrijvers, maar
er toch niet hemelsbreed van afwijkt, en die dan ook allerminst op den
naam wetenschappelijk onderzoek mag aanspraak maken.
Men gaat hierbij nog veelal te uitsluitend op overeenkomst van klank
af, en geeft er zich geen rekenschap van, dat men zoodoende tot de meest
onlogische resultaten komt.
Voordat ik overga tot het leveren van bewijzen voor deze beweringen
zij het mij vergund een enkel woord te doen voorafgaan ter aanduiding
der methode, welke bij deze soort onderzoekingen, naar mijn meening,
gevolgd behoort te worden.
Men moet zich wel van de overtuiging doordringen en de meeste
historici, wier weg gestuit is op de noodzakelijkheid plaatsnamen terecht
te brengen, zijn er zich zeker min of meer van bewust geweest dat
het idenjtifieëren van middeleeuwsche plaatsnamen eigenlijk tot de be
moeiingen der taalwetenschap behoort. De geschiedkundige, die niet tevens
philoloog is, behoort z.ich hier te onthoudenhet terrein is hem vreemd.
Voor den beoefenaar der oudere landstalen evenwel is het terrein al even
vreemd, tenzij hij tevens op een reeds eerbiedwaardige, geschiedkundige
voorstudie mag bogen. Immers de geschiedvorscher loopt het gevaar
zich bij identificatie te veel eenzijdig te laten leiden door naamsovereen-
komst met het tegenwoordige en daardoor te komen tot monstra, welke
een philoloog doen huiveren, doch deze laatste mist vaak de kennis noodig
tot het aandragen van heinde en ver, uit alle bronnen, van de verschillende
vormen, waaronder de oude namen voorkomen. En nu blijkt de vereeni-
ging van de voldoende kennis van beide takken van wetenschap, onmisbaar
bij de identificatie van plaatsnamen, wellicht mede tengevolge van het
tegenwoordig onvermijdelijke specialiseeren der studie niet of te zelden
voor te komen.
De meest juiste en doeltreffende wijze van werken zal hier dan ook
alleen te bereiken zijn door samenwerking van beoefenaars der beide weten
schappen, waardoor het identifieërings-proces de meeste, ja de eenige