218
Deze zeer uitvoerige verordening is afgedrukt in dit blad, XXVste jaargang,
blz. 168 en 169, maar was nog zodanig ingericht, dat zij niet kon werken
zonder dat (vlg. de artt. 1 en 6) een lijst was vastgesteld, waarop de te
beschermen gebouwen genoemd waren. In gemelde jaargang, blz. 166 vlg.,
haalde ik de aanmerkingen aan, die de Eerste Kamer gemaakt had op
deze wijze van wetgeving, en sprak ik ook mijn eigen geringe verwachting
ervan uit. Ik kon mij niet voorstellen, dat een noemenswaardig getal
gemeenten, waarvan de meeste niet meer dan een of ten hoogste twee
gebouwen van oudheidkundig belang bezitten en vaak genoeg blijk hebben
gegeven van haar geringe belangstelling in zaken van oudheidkundige
waarde, zouden besluiten tot de vaststelling van een lange verordening en
een daarbij behorende lijst, waarvoor bovendien nog de bemiddeling van
de Monumentekommissie werd aanbevolen.
Er zijn nu vijf jaren verstreken sedert de besproken maatregel genomen
werd, dus genoeg tijd, dat men de uitnodiging aan de gemeenten om een
verordening vast te stellen, als uitgewerkt kan beschouwen, en ook genoeg
tijd om zich een oordeel te vormen over de vraag, of de bedoelde ge
bouwen, voornamelik de kerken en raadhuizen, nu als genoegzaam bevei
ligd kunnen beschouwd worden.
Het antwoord op deze vraag kan, meen ik, niet bevestigend zijn. In
de afgelopen vijf jaar heeft men wel in de gemeenteraadsverslagen in de
bladen kunnen lezen van bemoeiingen van de gemeentebesturen met
allerlei zaken die de tegenwoordige tijd op de voorgrond heeft gebracht
(winkelsluiting, badgelegenheden enz.), maar slechts een enkele maal over
de vaststeling van een verordening als door de Minister aanbevolen. Er
is geen reden om te denken, dat de berichten hierover stelselmatig zouden
zijn achtergehouden, zodat men tot het besluit moet komen, dat misschien
95 ten 100 van de gemeenten of meer zich de zaak niet hebben aan
getrokken en dat de ministeriële uitnodiging dus een fiasko is geworden.
Dit was trouwens gemakkelik te voorzien voor ieder die niet, zoals de
amtenaar-ontwerper van het plan, door een hoge lessenaar zijn kijk op de
maatschappij en de mensen, gelijk ze zijn, had verloren.
Er bestaat nog een middel om te onderzoeken, of de door de Regering
gekozen weg tot beteugeling van het euvel van kerkbranden door onvoor
zichtigheid als de juiste mag beschouwd worden, en wel door na te gaan,
of het getal van die branden in het laatste vijfjarig tijdvak noemenswaardig
is verminderd. Een amtelik onderzoek zou hierover misschien licht kunnen
verschaffen, maar dit is zeker, dat berichten van zulke branden van tijd
tot tijd blijven voorkomen. Het laatste bericht in de ochtendbladen van
26 Junie 1921, luidde
Het kerkgebouw der Hervormde gemeente te Arkel nabij Gorkum is totaal
afgebrand. Slechts de muren zijn overgebleven. Vermoedelijk ontstond de brand
219
tengevolge van loodgieters-reparatiën. Een benzinebout van hen heeft de burge
meester in beslag genomen. Een Amerikaansch orgel en alle bijbels werden gered.
Verzekering dekt gedeeltelijk de schade.
Hoe groot het gevaar van verbranden is, dat steeds de kerken en
torens bedreigt, bleek wel treffend uit het voorkomen van nog een twede
geval van gehele verwoesting van een kerk door het vuur, slechts enkele
dagen vroeger. Het bericht luidde:
EEMNES, 18 Juni. Te Eemnes-Binnen is hedenmorgen een oude boerderij,
bewoond door drie gezinnen, afgebrand. De daarnaast staande Herv. Kerk. geraakte
eveneens in brand, brandde geheel uit en stortte in. De toren hoopt men te behouden.
Om half twaalf stond die nog overeind. De brandweer van Baarn verleende hulp.
Die kerkebranden zijn wel geschikt, om de kunstminnaar en de be
langstellende in de oude kerkarchieven tot wanhoop te brengen. Men
hoeft niet lang te blaren in Van der Aa's Aardrijkskundig Woor
denboek, om tot de mening te raken, dat al onze kerkelike gebouwen
eigenlik bestemd zijn, om, het een vroeger, het ander later, door het vuur
vernield te worden.
Voor de gebouwen zelf is het enige middel tot redding een zoo
doeltreffend en scherp mogelike regeling (waarbij een goede kontrole
niet mag ontbreken), wat de regeling van 1916 zeker niet kan genoemd
worden. Ook voor de kunstzaken (banken, glazen, luchters, doop- en
avondmaals-gerei, enz.), kan men niets anders doen, dan ze zo nauw
keurig mogelik bewaken, behalve dat men het gouden en zilveren
gerei, zooals in enkele plaatsen geschiedt, in een brandkluis kan bewaren,
zolang het niet noodig is. Maar met de oude archieven is het anders
gesteld. Ze behoren niet tot het kerkmeubilair en versieren de kerk niet.
Voor het beheer zijn ze niet nodig. Ze worden zelden ingezien en dan
nog meestal door belangstellenden die de stukken even goed of beter
elders dan in de kerk zouden kunnen raadplegen. Er bestaat dus geen
dringende reden, om ze op zo'n gevaarlike plaats als een kerk te bewaren,
zodat de overbrenging naar veilige archiefgebouwen het aangewezen red
middel is. Hierop moet dus m. i. het streven gericht zijn.
Intussen zou het niet zonder belang zijn, eens te vernemen, of er veel
gemeenten, en welke, gevolg hebben gegeven aan de uitnodiging van
1916, om een verordening te maken, en of het brandgevaar als gevolg
daarvan verminderd schijnt. Zo, gelijk te verwachten is, het antwoord op
de eerste vraag ontkennend en op de laatste onzeker moet luiden, dan
zouden de archivarissen en de Monumentekommissie daarin aanleiding
kunnen vinden, om eens te onderzoeken, of de redenen die de Minister
destijds weerhielden, om een regeling voor het hele land te maken, nu
nog bestaan, en of die redenen van zo groot belang zijn, dat ze een
regeling bij de wet niet toelaten, ook als gebleken is, dat een regeling
bij gemeenteverordeningen niet voldoende is. P. VAN MEURS. (f)