206
Het spreekt van zelf, dat ik in dit vakblad de historische plublicaties
van Van Meurs slechts ter loops kan vermelden. Maar, dat daargelaten,
geloof ik toch ook, dat de beteekenis van Van Meurs vooral is te zoeken
niet zoozeer in hetgeen hij als historicus en wetenschappelijk geschied-
vorscher, als wel in hetgeen hij als archiefambtenaar in den eigenlijken zin
van het woord geweest is, en in hetgeen hij voor de verzorging en de betere
bewaring der archieven heeft gedaan.
Wat bepaaldelijk dit laatste betreft, wil ik hier vooral nog even
in het bijzonder de aandacht vestigen op zijn strijd voor de betere
bewaring der kerkelijke archieven, waarmede hij, zooals boven bleek, in
1895, in verband met de overneming der rechterlijke archieven van de
burgerlijke gemeenten, voor het eerst in aanraking kwam. Talloos zijn
de stukjes, door hem geplaatst in het Archievenblad, nog tot in deze
aflevering toe, en elders, waarin hij er, naar aanleiding van een plaats
gehad hebbenden kerkbrand, aan herinnerde, hoe gevaarlijk toch in vele
gevallen die archieven geplaatst zijn. En in de laatste jaren was het ook
telkens weder Van Meurs, die, laatstelijk nog in verband met het lood
gietersgevaar, van de gelegenheid, hem daartoe in de Bijeenkomst van
Rijksarchivarissen geboden, gebruik maakte om er met kracht op aan te
dringen, dat in dezen toch door de regeering afdoende maatregelen zouden
worden genomen. Zeer zeker zou dan ook Van Meurs zich, zoo hij het
nog beleefd had, ten zeerste bedroefd hebben over den kerkbrand te Delft,
maar hij zou ook de eerste geweest zijn om zich hartelijk te verheugen
over het feit, dat de regeering, zooals we dezer dagen in de dagbladen
hebben kunnen lezen, een wetsontwerp aanhangig gemaakt heeft, dat in
dezen de noodige maatregelen zal treffen, o. a. door het maken van straf
bepalingen tegen het roekeloos omgaan met vuur en licht in historische
gebouwen.
Hetgeen Van Meurs aan inventarisatiewerk heeft nagelaten, is, zooals
wij reeds zagen, niet groot van omvang, maar wel is het vermeldenswaard,
dat deze archivaris van de oude school, die nog onder Van den Beroh
zijn leerjaren gehad heeft, toch geheel en al met zijn tijd is medegegaan
en dat zijn inventarissen men zie b.v. die van het Archief van de Groote
Visscherij en vooral ook die van het Archief van de Gemeente Nieuw-
lekkerland er de blijken van geven, dat hij de beginselen van de Hand
leiding tot in de kleinste bijzonderheden getrouw in zijn archiefbeschrijvingen
heeft toegepast.
i) Dat hij dadelijk een overtuigd aanhanger van het herkomstbeginsel was, blijkt
reeds uit zijn eerste boekbespreking in het Archievenblad, nl. van het Eerste deel
van den Inventaris van het Archief der gemeente Utrecht. En het is wel een bewijs
van zijn belangstelling in dezen, dat Van Meurs op zijn leeftijd nog in de laatste
jaren enkele lessen aan de Archiefschool volgde.
207
Waarvoor Van Meurs eenmaal gevoelde, dat trachtte hij door te
voeren tot in het uiterste en daarvoor bleef hij onvermoeid strijden.
Een ander zou den strijd zeker reeds lang hebben opgegeven. Niet alzoo
Van Meurs, die, ook zoo hij zeker wist zijn doel niet te zullen bereiken,
toch maar steeds met taaie volharding bleef volhouden. Wij zagen boven,
hoe hij deed met zijn lievelingsdenkbeeld omtrent de plaats van bewaring
der gemeente-archieven. Ook op ruimer gebied is het hier gezegde omtrent
Van Meurs' persoonlijkheid volkomen van toepassinggetuige zijn vegetariër
schap, zijn aanhang van de nieuwe spelling en zijn tot in het uiterste door
gevoerde strijd tegen het gebruik van niet-Nederlandsche woorden. Een sterk
sprekende persoonlijkheid, dat is dus zeer zeker Van Meurs èn als mensch
èn als archivaris geweest, een persoonlijkheid, die door de warme liefde
voor hetgeen hem aan het hart ging en daartoe behoorde zeker ook
in de eerste plaats zijn eigenlijke ambtstaak, waaraan hij zich naast zijn
maatschappelijke plichten vrijwel onverdeeld kon geven ook voor ons
vak niet te vergeefs geleefd heeft.
L. LASONDER.
Een der pioniers van de Stadhuiszolders.
(A. N. J. Fabius f)
Aan gene zijde van den grenspaal 1914 leefden er menschen, die
geestelijken arbeid verrichtten, zonder daarvoor een rekening in te dienen.
Al in diezelfde dagen bestonden er Raadhuizen, waarin, gelijk als in de
voormaals veelgelezen verhalen van Marlitt, halfduistere, geheimzinnige
ruimten waren, Stadhuiszolders geheeten. Edelachtbare personen en lieden
van geposeerden leeftijd en stand kwamen daar zelden of nooit. Zij be
sloegen de deftige, goed verzorgde en verwarmde vertrekken en bureaux,
waar de goede borgeren „binnenstonden" met den hoed in de hand, en
geen van de toenmalige „cleyne luyden", waaruit de huidige wetgevers
en wetnemers gerezen zijn, zou het gewaagd hebben het pijpje in den
mond te houden. Maar langs die geweldige zolders zuchtte de wind of
geeselde er regendroppels of hagelsteenen tegen aan, en altijd was er een
getik, geritsel of gehuiver, alsof er geesten waakten over vergeten schatten.
Op die zolders kwamen in den schoonmaaktijd de vrouw van den
concierge met haar staf van vrouwelijke en mannelijke genooten, en, als
het er na het invallen van den dooi begon te lekken, óók de werklieden
maar die durfden daar wel te rooken, van de leer zijnde dat men geen
Na het afdrukken van het bovenstaande kwam ons onder oogen het October-nr.
van De Gono, Roepstem van de Tuchtunie, waarin voorkomt een met H. on
derteekend stuk: Ter nagedachtenis van Mr. P. van Meurs met het motto:
„Zalig zijn de barmhartigen want hun zal barmhartigheid geschieden", Math. 5:7;
een treffend getuigenis, dat door Van Meurs in stilte ook veel goed werd gedaan.