148
provinciale grenzen overeen, in botsing zou komen met het koninklijk
besluit van 1919, dat de overname heeft geregeld.
De stukken zijn dus alle aan den maire, als ambtenaar van den
burgerlijken stand, overgegeven, maar hieruit volgt m. i. niet, dat zij daarom
tot het oud-archief van den burgerlijken stand moeten gerekend worden.
Dit begrip moge gangbaar zijn, juist is het niet. Dit zoogenaamde oud
archief is feitelijk eene verzameling zeer heterogene bestanddeelende
kerkelijke registers zijn, zooals boven werd gezegd, ontnomen aan de
kerkelijke archieven. De schepentrouwboeken behooren in de schepen
banksarchieven. Het is mij trouwens niet gebleken, krachtens welk besluit
deze laatste registers aan den ambtenaar van den burgerlijken stand zijn
overgegeven. De lijsten der aangegevene lijken en der begravenen, beide
voorgeschreven door art. 24 der ordonnantie eener belasting op het regt
van successie van 4 October 1805 en door Koninklijk Besluit van 23 Januari
1824 onder de bewaring van genoemden ambtenaar gesteld, behooren in
het archief van den gequalificeerde tot de directie der invordering van
genoemde belasting. Ten slotte kan men twisten, of hier van retroacta
in den strengen zin van het woord sprake is, omdat bezwaarlijk kan
worden volgehouden, dat de ambtenaar de pastoors, predikanten en kosters
in hunne bediening van doopen, trouwen en begraven is opgevolgd.
Behoort dit fonds dus niet als dat der oude-burgerlijke standsarchieven
aangeduid, dan dient hierin consequent gehandeld en moeten de kerkelijke
doop-, trouw- en begraafboeken waaraan het 'koninklijk besluit de
Israëlitische besnijdenisboeken had mogen toevoegen tot een bijzonder
fonds vereenigd en dienen de schepentrouwboeken, die binnen dit laatste
kader niet meer passen, teruggebracht naar het fonds der oude rechterlijke
archieven.
De notarieele archieven, dagteekenend na het jaar 1810 en vóór den
16den October 1842, tijdstip van de invoering der nieuwe notariswet, wier
overname door een tweede koninklijk besluit is geregeld, kunnen niet als
bijlage der oude rechterlijke archieven worden beschouwd, omdat de
overbrenging daarheen sedert 1811 niet meer was voorgeschreven, integen
deel als particuliere bescheiden der notarissen, welke alleen bij ontstentenis
van een opvolger naar de „chambre des notaires" moesten worden over
gebracht. Eerst in 1842 zijn uit deze kamers de tegenwoordige bewaar
plaatsen gegroeid, maar deze waren krachtens art. 65 van genoemde wet
in beginsel slechts bestemd voor de acten, berustende onder de sedert
genoemden datum overleden, ontslagen, buiten het kanton verplaatste of
afgezette notarissen en alsdan meer dan 30 jaar oud, of volgens artikel
71 voor acten ouder dan 30 jaar in het algemeen. Wel is waar heeft
art. 70 het geval voorzien, dat notarieele acten zich reeds in eene openbare
bewaarplaats in het arrondissement bevonden, en in dit geval de overbrenging
149
naar de notarieele bewaarplaats gelast, maar ook in dit geval behoeven de
notarieele acten tusschen 1811 en 1842 niet verkeerd te hebben.
Er is dus reden om voor deze laatste categorie van een afzonderlijk
fonds te spreken, dat niet de notarieele acten zal bevatten, die tusschen
genoemde data gedateerd, maar de notarieele archieven, die in deze periode
afgesloten zijn, waarvan de samenstellers dus alsdan overleden, ontslagen,
buiten het kanton verplaatst of afgezet zijn.
Met de rechterlijke archieven, dagteekenend van na de invoering der
Fransche wetgeving en van vóór de invoering der nieuwe rechterlijke
organisatie op 1 October 1838, kan evenzoo gehandeld worden; ook deze
zijn m.i. tot een bijzonder fonds te vereenigen, volgende op de in de
vorige alinea besproken notarieele bescheiden.
De registers van overledenen, wier overname door een volgend
koninklijk besluit is geregeld, verkeeren in een ander geval. Voorop diene
gezegd, dat genoemd Koninklijk Besluit deze nader aanduidt, als zijnde
krachtens Koninklijk Besluit van 23 Januari 1824 onder bewaring der
ambtenaren van den burgerlijken stand gesteld, en dat in dit laatste besluit
alleen sprake is van de registers, krachtens art. 24 der ordonnantie op het
regt van successie van 4 October 1805 gehouden, dat zijn dus de lijsten
van de aangegevene lijken en de lijsten der begravenen. De registers der
overledenen, opgesteld krachtens art. 25 dier ordonnantie, vallen dus buiten
deze regeling. Nu zouden de eerstgenoemde lijsten in het „oud-archief
van den burgerlijken stand" kunnen geplaatst blijven, hadde ik niet reeds
hierboven m.i.' voldoende reden aangegeven om een dergelijk fonds niet
te vormen. Dit aangenomen, valt er niets anders te doen, dan deze lijsten
terug te brengen naar de archieven der gequalificeerden tot de directie der
invordering van de belasting op het regt van successie, waarin zij krachtens
art. 24 bovengenoemd oudtijds reeds gedeponeerd zijn, hetgeen te meer
aanbevelenswaardig is, omdat in die zelfde archieven de registers der
overledenen, mede bovengenoemd, zijn blijven berusten.
De moeilijkheid wordt dan echter slechts verplaatst, in zooverre dat
thans eene plaats moet gezocht worden voor de archieven der „gequalifi
ceerden". Dit kan op bevredigende wijze geschieden. Moesten deze
archieven tot een afzonderlijk fonds worden gevormd, dan zou het karakter
van dit fonds dat van een 19de-eeuwsch belastingarchief zijn; zoolang
dergelijke archieven evenwel niet in de rijksarchiefdepots zijn opgenomen,
verdient het aanbeveling de archieven der „gequalificeerden" als een aan
hangsel der schepenbanksarchieven te beschouwen, omdat de „gequalifi
ceerden" feitelijk ,de secretarissen dier banken in hunne fiscale functie zijn
opgevolgd, ja volgens art. 25 der ordonnantie de secretarissen daartoe in
de eerste plaats werden aangewezen.
J. P. W. A. SMIT,