226
Art. 6, tweede lid, bepaalt: „Voor het genot van woning wordt, ten
aanzien van de ambten als bedoeld in het eerste lid, op de bezoldiging
met inbegrip van de in artikel 19 bedoelde toelagen, een aftrek toegepast
van 15 ten honderd. Heeft de inwoning ten doel de bewaring van het
gebouw of van hetgeen daarin aanwezig is, dan bedraagt de aftrek lOten
honderd. Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde der wonina
bepaald naar artikel 10 der wet op de personeele belasting 1896 minder
bedraagt dan de aftrek, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde
gesteld."
Art. 6, derde lid: „Voor het genot van vuur en licht, zonder genot
van kost en inwoning, wordt op den voet als voren een aftrek toegepast
van 3 ten honderd, tot een maximum van f 100".
Art. 19, eerste lid: „Wij behouden Ons voor te regelen de toekenning
der toelagen aan ambtenaren, aan wie zoodanige eischen gesteld worden",
dat hunne positie en taak een bijzonder karakter dragen, hetwelk hen
onderscheidt van de overige in denzelfden rang of dezelfde klasse werk
zame personen in hun dienstkring".
Art. 20. „Boven en behalve de wedde naar de regelen van dit besluit
toe te kennen, genieten de ambtenaren, bij wijze van tijdelijke toelage,
een bedrag van 50 's jaars voor ieder hunner wettige of wettelijk erkende
kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar, die zij op den lsten januari
van het jaar boven de twee zoodanige kinderen bezitten, met dien ver
stande
1 dat de toelage slechts genoten wordt door hen, wier wedde of
indien zij meer dan ééne betrekking in 's Rijks dienst bekleeden, de som
wier wedden, een en ander berekend voor eene gemeente der 1ste klasse,
op dien datum, of, bij latere indiensttreding, op den datum der indienst
treding lager is dan 5000 's jaars, en slechts tot zoodanig bedrag, dat
e wedde of de som der wedden en de toelage te zamen dat bedrag niet
te boven gaan;
2°. dat in geval beide ouders een burgerlijke Rijksbetrekking be-
leeden, voor de toepassing van deze bepaling uitsluitend rekening wordt
gehouden met de wedde en toelage van den hoogst bezoldigden ouder;
3 dat voor de toekenning der toelage niet in aanmerking komen
de betrekkingen, welke als een nevenbetrekking zijn te beschouwen."
Archiefwet. Een gemeentebestuur in Friesland heeft aan den
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen medegedeeld, bezwaar
te moeten maken tegen het opzenden van de kerkelijke doop-, trouw- en be-
graafboeken enz. naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen, op grond dat de Archief
wet het Rijk met de bevoegdheid geeft om archieven, waarover het Rijk niet
te beschikken heeft, naar de Rijksdepóts over te brengen. De Minister
227
heeft geantwoord, dat de aangegeven grond hem onjuist voorkwam. „Im
mers de oude kerkelijke doop-, trouw- en begraafboeken zijn in 1811 door
de toenmalige keizerlijke regeering voor den publieken dienst bestemd,
en de staat behoeft dus geenszins aan de archiefwet of aan eenige andere
wet de bevoegdheid te ontleenen om over die registers naar welgevallen
te beschikkendie bevoegdheid komt haar van rechtswege toe. De oude
schepentrouwboeken maken deel uit van de rechterlijke archieven en kunnen
op dien grond opgevorderd worden, en wat de registers der overledenen
betreft, zij zijn bij Koninklijk besluit van 23 Januari 1824 aan de ambte
naren van den burgerlijken stand in bewaring gegeven en kunnen dus
zonder eenigen twijfel bij een nieuw Koninklijk besluit aan hun bewaring
onttrokken en elders heen vervoerd worden."
Archiefwet. Op grond van het bepaalde in de artt. 4 en 15 der
Archiefwet in verband met art. 22 van het Burgerlijk Wetboek zou kunnen
worden verondersteld, dat afschriften of uittreksels uit de registers van
den burgerlijken stand, welke naar de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen
zijn overgebracht, behooren te worden afgegeven door den beheerder
eener archiefbewaarplaats, dus een archivaris of een gemeentesecretaris.
Om zekerheid in dit opzicht te verkrijgen, heeft de Commissaris der
Koningin in de provincie Noordbrabant zich tot de regeering gewend en
aan deze gevraagd of zij een ambtelijke verklaring te dezer zake verstrekken
wilde.
Het desbetreffend antwoord van den Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen d.d. 29 Maart 1920 luidt ongeveer:
„Ik acht het mede na overleg met mijn ambtgenoot van Justitie niet
wenschelijk de door u gevraagde ambtelijke verklaring te verstrekken.
Beantwoording van de vraag, of een archivaris of secretaris als be
heerder eener archiefbergplaats bevoegd is bewijskracht hebbende uittreksels
uit de registers van den burgerlijken stand te geven, behoort tot de com
petentie van de rechterlijke macht. Reeds daarom meen ik mij van een
ambtelijke verklaring hieromtrent te moeten onthouden.
Uit artikel 4 van de Archiefwet, hetwelk aan den beheerder eener
archiefbergplaats de bevoegdheid geeft tot het geven van uittreksels uit de
aldaar bewaarde bescheiden (eventueel: daarheen overgebrachte registers
burgerlijken stand) volgt nog niet met zekerheid, dat deze uittreksels meer
bewijskracht zullen hebben dan waarvan artikel 1926, sub 2° B. W. spreekt,
met name, dat daaraan de bijzondere bewijskracht kan worden toegekend,
waardoor volgens art. 24 B. W. uittreksels door de bewaarders van de
registers van den burgerlijken stand afgegeven, vrijwel met het origineel
worden gelijkgesteld.
De Hooge Raad kende deze bewijskracht alleen toe aan uittreksels