standigheden zijn hierbij echter in de gemeenten zoo verschillend, dat eene regeling op dit punt wellicht voorloopig achterwege kan blijven. Ten slotte dient voorkomen te worden, dat de gemeenten aan den archivaris een deel van het salaris onthouden, wegens andere hem van gemeentewege opgedragen bezoldigde werkzaamheden. Als deze werk zaamheden zijn hoofdwerk zijn, zal de archivaris niet vallen onder die met volledige diensturen, doch waar het archivariaat de hoofdbetrekking is, moet aan den archivaris ook het volle salaris worden uitgekeerd en mag alleen bij de daarenboven aan hem op te dragen nevenbetrekking bij de bezoldiging eventueel rekening gehouden worden met de reeds uit anderen hoofde van de gemeente genoten bezoldiging. De slotbepaling, welke op zich zelf geene toelichting vereischt, is noodig, aangezien nu reeds in de drie grootste gemeenten de archivaris eene bezoldiging geniet, welke hooger is dan het minimum, dat in dit ontwerp wordt voorgesteld. Het Bestuur der Vereeniging van Gemeente-archivarissen, Mr. Dr. J. C. Overvoorde, Voorzitter. Mr. L. G. N. Bouricius, Secretaris. Delft. De plaats der oude burgerlijke-standsarchieven en der nieuwe notarieele en rechterlijke archieven in de rijksarchiefdepots. De opname van verschillende archieven in de rijksarchiefdepöts, zoo als deze kort geleden door vier koninklijke besluiten bevolen is, heeft tevens een vraagstuk doen rijzen, dat mij niet alleen van practisch, maar ook van theoretisch belang voorkomt, namelijk hoe deze stukken hinnen elk der depots zullen opgesteld worden'). Ik voor mij heb getracht dit vraagstuk voor het onder mijn beheer gestelde archiefdepöt op te lossen, maar omdat de daarbij gevolgde redeneering onder gewijzigde omstandig heden ook voor de overige depóts bruikbaar is, meen ik goed te doen mijne bevinding in dit tijdschrift te publiceeren. Voorop worde gesteld, dat een ander onlangs verschenen koninklijk besluit, dat van 2 Sept. 1919 (Stbl. no. 552), m. i. alleen de verdeeling der rijksarchieven tusschen de verschillende depóts regelt, maar niet bedoelt voorschriften te geven voor de bovenbedoelde materie. De voorgeschie denis van art. 10 der Archiefwet, waarop dit koninklijk besluit steunt, bewijst dit m. i. voldoende. Integendeel komt het mij gewenscht voor het verband, dat tusschen alle in eenig bepaald depót geplaatste archieven bestaat, uit te drukken in eene chronologische orde, in die der opname dier archieven. Als datum der opname worde, gelijk spreekt, niet het werkelijk tijdstip genomen, maar de dateering van het besluit, dat de op name bevolen of uitgelokt heeft. Dit aangenomen, gaat het er om te bepalen, of deze aanwinsten nieuwe fondsen vormen, dan wel bij reeds aanwezige fondsen dienen ingedeeld. Nu kan men den knoop doorhakken en aannemen, dat elk der koninklijke besluiten een bijzonder archieffonds heeft geschapen en dat gelijk van zelf spreekt de volgorde dier fondsen bepaald wordt door het volg nummer dier besluiten, maar dit motief blijkt in de practijk somwijlen waardeloos. In dit geval moet het namelijk algemeen gelden en toch worden om een voorbeeld te noemen de oude notarieele archieven vóór 1811, hoewel hunne overname bij een bijzonder koninklijk besluit is ge regeld, niettemin vrij algemeen, wellicht zelfs algemeen en naar mijne meening terecht bij de oude rechterlijke archieven ingedeeld. Naar mijne gedachten hebben de betreffende koninklijke besluiten in zake de plaatsing der archivalia binnen de archiefdepöts dan ook geen bindend karakter en vormen zij alleen een motief tot plaatsing, waarvan de betrek kelijke waarde ten opzichte van andere motieven door de archiefwetenschap dient bepaald te worden. Er bestaat m. i. geen bezwaar de kerkelijke doop-, trouw- en begraaf- boeken, dagteekenend van vóór de invoering van den burgerlijken stand, voor zoover zij tot heden in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen berust hebben, tot een afzonderlijk fonds te vereenigen. Naar de letter behooren zij in de prefectuurarchieven, want de Fransche wet van 20 Sept. 1792 schreef zulks voor, maar deze maatregel werd door het arrest van den prefect van het departement der Monden van den Rhijn d.d. 13 Dec. 1810, hetwelk deze stof nader regelde, niet langer verplichtend gesteld, althans wat de doop- en begraafboeken aangaat. Van de kerkelijke trouwboeken spreekt dit arrest niet, wellicht omdat het de schepentrouwboeken, die sedert 1803 en doorgaans al sedert veel langer gehouden werden, voldoende achtte. Wat hiervan zij, zoo wijst de practijk uit, dat de pastoors en predikanten (en de Israëlitische godsdienstleeraars, die noch in de wet van 1792, noch in het decreet van 1810 genoemd worden), voor zoover zij aan die wet en dat decreet hebben voldaan, niet alleen de doop- en begraafboeken (en besnijdenisboeken), maar ook de trouwboeken tot het jaar 1811 aan de maires hebben uitgeleverd. Bij zooveel onzekerhetd en afwijking schijnt het mij al te gezocht om de kerkelijke trouwboeken bij de prefectuurarchieven te plaatsen, te meer omdat men zoodoende, want de ressorten der departementen komen niet met de tegenwoordige 146 Bedoeld worden de Koninklijke Besluiten van 20 Juni 1919 (Stbl. no. 389), 28 Aug. 1919 (Stbl. no. 546), 28 Aug. 1919 (Stbl. no. 547) en 18 Sept. 1919 (Stbl. no. 576), welke kort geleden in dit tijdschrift in entenso zijn afgedrukt. 147

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 3