202
Art. 10
Voorzoover archiefstukken niet reeds in behoorlijke kerkelijke archief
bewaarplaatsen zijn samengebracht, worden, met toestemming van de be
heerende besturen of personen, behoudens het in art. 4, al. 2 bepaalde:
a. de archiefstukken van vóór 1650 samengebracht in het archief
der Synode te 's-Oravenhage en gesteld onder beheer der Algemeene
Synodale Commissie;
b. de archiefstukken van 16501816 samengebracht in provinciale
kerkelijke archieven, in de kerkelijke hoofdsteden der provincie te vestigen,
onder beheer der Provinciale Kerkbesturen.
De archiefstukken van 1816 af blijven onder beheer van de kerkeraden,
diaconiën en de andere in art. 1 genoemde besturen en personen.
Art. 11 2).
Overgangsbepaling.
Zoolang geen bewaarplaatsen in de kerkelijke hoofdsteden der pro
vinciën aanwezig zijn, is de Algemeene Synodale Commissie, onverminderd
het in art. 4, al. 2 bepaalde, bevoegd met toestemming der beheerende
besturen of personen, archiefstukken van vóór 1816 te doen overbrengen
naar de Rijksarchieven, wanneer van rijkswege daartegen geene bezwaren
bestaan. In dit geval worden zij aldaar in bewaring of in bruikleen
gegeven onder voorwaarden, die niet in strijd mogen zijn met de algemeene
bepalingen van dit reglement, onder waarborgen als de Algemeene Syno
dale Commissie doeltreffend zal achten, en onverminderd het recht van
de eigenaars op hun eigendom en het gebruik daarvan.
Indien archiefstukken vóór de invoering van dit reglement aan derden
in bruikleen of in bewaring zijn gegeven, worden zij terstond terugge
vorderd, tenzij de Algemeene Synodale Commissie tijdelijk ontheffing
verleent.
De Synode bepaalt binnen welken tijd de inventarissen, bedoeld in
art. 9, in orde moeten zijn gebracht.
Kleinere bijdragen.
Het bevorderen van de kennis van het oud schrift door
de lagere school. Het moge vreemd klinken, maar waar is het,
dat in de jaren 1810—1815 door het Nederlandsch Instituut, de voorlooper
van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, gepoogd is het lezen
0 Vgl. Ontwerp-Reglement 1916, art. 6.
1904, 8; Ontwerp-Reglement 1916, art. 10.
203
van oudschrift als leervak op de lagere school te brengen en niemand
minder dan de Rijksarchivaris Van Wijn voelde voor het plan, dat plan
bleef. De heer Scheltema, lid van het Instituut, had n.l. in de vergadering
van de Tweede Klasse van het Nederlandsch Instituut voorgesteld, dat het
lezen van oude papieren en charters zou worden bevorderd omdat „onlangs
een verzameling van familie papieren van een zeer aanzienlijk geslacht in
Amsterdam gevestigd en hetwelk weleer in de staatkundige, kerkelijke en
letterkundige geschiedenis een zeer belangrijke rol gespeeld heeft, als
scheurpapier naar den molen was verzonden geworden, omdat niemand,
zoo men zeide dat oude schrift konden lezen". Dit voorval, dat met
dezelfde bewoordingen in alle op de zaak betrekking hebbende stukken
voorkomt, zal wel de aanleiding tot het voorstel geweest zijn.
Het voorstel van den heer Scheltema werd van genoegzaam belang
geacht en er werd een commissie benoemd bestaande uit de heeren H. Van
Wijn, C. F. van Maanen en J. Scheltema, die over het voorstel rapport
moesten uitbrengen. Dit rapport verscheen den 12den van Grasmaand
1810. Om de kennis van het oude schrift te bevorderen deed het rapport
twee middelen aan de hand.
Ie. Een gemotiveerd voorstel aan den Minister van Binnenlandsche
Zaken, teneinde deze door den Commissaris tot het Lager Onderwijs
bewerkstellige, dat de Departementale Commissiën van Onderwijs toezien,
dat het lezen van geschreven (oud loopend) schrift weder worde ingevoerd,
en dat tenminste de onderwijzers van den eersten of hoogsten rang worden
gehouden, bij hun examen, blijken van ervarenis te geven in het lezen
van oud schrift.
2e. Het maken van een instelling, alwaar des begerenden onderwijs
zouden kunnen erlangen in het lezen van oude charters en andere docu
menten.
Uitvoerig werd door de commissie toegelicht, hoe zij door geschikte
schoolboekjes het 16e en 14e eeuwsche schrift, de kinderen wilde bij brengen.
Het kloosterschrift, het oud-Fransch, monnikenlatijn en kanselarijstijl
wilde de commissie doen doceeren op de hooge scholen.
Ten gevolge der regeeringsveranderingen in de jaren 1810—1815
bleef het voorstel liggen en gebeurde er niets.
Den 6en November 1815 vestigde Bilderdijk, toenmaals waarnemend
secretaris van de Tweede Klasse van het Nederlandsche Instituut van
Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, in een schrijven aan den
Commissaris-generaal voor het Onderwijs, de Wetenschap en de Kunsten,
de aandacht op het rapport en het verzoek van 2de Bloeimaand 1810 aan
het toenmalige Ministerie van Binnenlandsche Zaken.
Het gevolg hiervan was, dat het rapport en schrijven in handen werd
gesteld van den Rijksarchivaris Van Wijn, die zijn schriftelijk advies