196 tot de tijdelijke plaatsing van archieven in een rijksarchiefbewaarplaats uitdrukkelijk wordt vastgelegd. III. In welke opzichten nu steekt het thans van kracht zijnde Reglement op de kerkelijke archieven gunstig af bij de vroegere ontwerpen van 1902 1904 en 1916? Ik wil deze vraag uitsluitend beantwoorden, voorzoover het uit een oogpunt van archiefbeheer van belang is en daarbij den kerkrechtelijken kant van de zaak, in hoeverre thans de autonomie van de gemeenten genoegzaam is geëerbiedigd enz. (de uittreksels uit de Handelingen van de Synode, hiervoren onder 1 en ook in vroegere jaargangen van het Ned. Archievenblad opgenomen, leeren op zich zelf reeds voldoende, dat ook hieromtrent het reglement vele vragen opwerpt) geheel ter zijde laten. Vooreerst danhoe is het thans gesteld met de openbaarheid van de kerkelijke archieven? Ten aanzien van dit punt, wellicht het gewichtigst van alle, steekt het tegenwoordige reglement waarlijk zeer gunstig af bij de meeningen, die vroeger hieromtrent in kerkelijke kringen werden aangehangen. Kwam in het ontwerp van 1902 in art. 6 de eenigszins fictieve bepaling voor, dat de stukken, die in de provinciale en classicale depots worden bewaard, niet mogen geraadpleegd worden dan met toe stemming van den kerkelijken archivaris (in het Ned. Archievenblad 1902 1903, blz. 200, werd er door den toenmaligen redacteur Mr. Fruin reeds op gewezen, hoe dwaas een dergelijke bepaling zijn zou), ook de ontwerpen van 1904 en 1916 waren in dit opzicht nog weinig beter, getuige art. 9 van het ontwerp van 1904, waarin wordt voorgeschreven, dat de besturen, onder wier beheer de archieven staan, zullen hebben te bepalen, aan welke personen en onder welke voorwaarden zij toegang tot hunne archieven zullen verleenen, en artikel 11 van het ontwerp van 1916, dat vrijwel hetzelfde bepaalt. Ook het oorspronkelijke ontwerp van het thans geldende Reglement bevatte omtrent de openbaarheid der archieven nog uiterst beperkende bepalingen, met name in artikel 6 en artikel 7, zooals die hiervóór, blz. 159 en 160 staan afgedrukt. Bij de discussies in de Synode in 1917 is de zaak van de openbaarheid der archieven echter, dank zij vooral het krachtige pleidooi van de beide prae-adviseerende leden Prof. Knappert en Prof. Slotemaker de Bruine, een belangrijke schrede voorwaarts, ja men mag wel zeggen tot een definitieve oplossing gebracht, waar thans, na een in de vergadering van de Synode van 25 Juli 1917 door Prof. Knappert ingediend amendement, al. 2 van artikel 6 luidt (hoewel het ook hierna in de Bijlage is afgedrukt, zoo wil ik deze bepaling toch ook te dezer plaatse nog eens uitdrukkelijk vermelden): „Het gebruik van de archieven wordt aan ieder toegestaan, mits voldoende blijke, dat het den aanvrager om zuiver historisch onderzoek te doen is." 197 Waar dus thans in dit hoofdpunt zulk een ruime opvatting wordt gehuldigd, zullen zeker in vervolg van tijd, bij juiste toepassing en uitvoering van de verdere bepalingen van het reglement, èn de bewaring èn de inventarisatie der archieven van de Ned. Hervormde Kerk wel in goede banen geleid worden. Hoe ik mij de toepassing en de uitvoering dier bepalingen nu verder voorstel, om dit in bijzonderheden uiteen te zetten, is het hier niet de plaats ik hoop binnenkort elders daartoe de gelegen heid te hebben. Wel wil ik hier nog even met een enkel woord aan stippen, hoe, naar het mij voorkomt, zoowel ten aanzien van de bewaring als ten aanzien van de inventarisatie het tegenwoordige reglement betere bepalingen bevat dan zijne ontwerp-voorgangers. Wat betreft de bewaring der archieven, bepaalde art. 4 van het ontwerp van 1902, dat de archieven van de kerkeraden, dassen, classicale besturen en provinciale kerkbesturen, voorzooverre zij niet door de ver schillende besturen zelve op voldoende wijze worden bewaard (op dezelfde plaats in het Ned. Archievenblad van 1902/1903 als hiervóór genoemd wees Mr. Fruin, onder aanhaling zijner in Zeeland te dien aanzien opge dane droeve ervaringen, op het fictieve ook van deze gemaakte beperking) zouden worden geborgen in in overleg met den archivaris op te richten classicale en provinciale depots. In de eerste plaats zou deze bepaling ten zeerste indruischen tegen de reeds hiervóór in ander verband aangehaalde autonomie der gemeenten, en verder zouden zeker, wilde dit goed worden uitgevoerd, hieraan waarlijk zeer groote kosten zijn verbonden. Diensvolgens spreekt dan ook het ontwerp van 1904 uitsluitend van het Archief van de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk, waarheen bij verwaarloozing, archieven zouden moeten worden overgebracht. Het ontwerp van 1916 is over dit punt weder uitvoeriger. In art. 6 wordt voorgeschreven, dat de oude archieven der kerkeraden en diaconiën zullen worden bijeengebracht in de classicale hoofdplaatsen te vestigen oud-classicale archiefbewaarplaatsen, terwijl in artikel 7 ook van gevallen van deponeering van archiefstukken in het archief van de Algemeene Synode wordt gesproken. Ook in dezen heeft ten slotte het thans bestaande Reglement den m.i. eenig juisten weg aangegevendezen n.l. dat, alleen in geval van, ook na aanmaning van de zijde der Algemeene Synodale Commissie, duidelijk gebleken verzuim of verwaarloozing door de beheerende besturen of personen, die Commissie bevoegd is het betrokken archief elders in bewaring te geven (art. 4), terwijl overigens, met toestemming der beheerende besturen of personen, volgens een chronologische scheiding der betrokken archiefstukken, waarop ik ook hier nog niet nader wil ingaan, de stukken zullen worden verdeeld over het archief der Synode en over in de kerkelijke hoofdsteden der provinciën te vestigen provinciale kerkelijke archiefbewaarplaatsen, (art. 10). Zoolang deze laatste nog niet bestaan en het volgende is m.i. ook een zeer

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 28