180
uit elkaar gescheurd". In de inventarissen, die van de verschillende archieven
zullen worden opgemaakt, zullen de archieven zeer zeker in hun geheel
moeten worden gelaten en zal wel nergens een scheiding met 1650 kunnen
worden aangenomen. Bij alle archieven zal, zooals dr. Meindersma juist
opmerkt, 1816 het scheidingsjaar moeten zijn. De plaats, waardeverschil
lende archiefstukken bewaard worden, is echter daarvan geheel onafhankelijk,
en in dit opzicht zal uitsluitend de vraag moeten worden onder oogen
gezien, of uit materieel oogpunt de stukken goed worden verzorgd.
Een belangrijke bepaling, die wèl in het voorloopig aangenomen
Reglement voorkomt, is in het concept van dr. Meindersma weggelaten,
n.l. art. 6, al. 3 van eerstgenoemd Reglement, waar als volgt wordt gelezen:
„Kerkelijke archieven, tijdelijk bij het Rijk in depót, zijn alleen toegankelijk
na machtiging van het kerkelijk bestuur, tot welks verzameling het stuk
behoort". Ik geloof, dat er juist veel voor te zeggen valt art. 6 van het
voorloopig aangenomen reglement ongewijzigd te behouden. Bij opneming
in een Rijksdepót toch zal steeds zeer goed een dergelijke clausule in het
proces verbaal van inbewaargeving kunnen worden opgenomen.
Opneming van kerkelijke archieven in een Rijksarchiefbewaarplaats zal
overigens steeds alleen kunnen geschieden, wanneer ook van rijkswege geen
bezwaren daartegen bestaan. Wellicht ware het goed dit beginsel, dat, naar
ik meen, ook in het voorloopig aangenomen Reglement niet voorkomt, op
eenigerlei wijze nog vast te leggen in het Reglement, waarover in den vorm,
zooals het verleden jaar voorloopig door de Synode is aangenomen, de
consideratiën van de Provinciale Kerkbesturen en de Classicale Vergade
ringen gunstig mogen luiden, zoodat wellicht 15 Januri 1919 de Neder-
landsche Hervormde Kerk in het bezit van hare reeds zoo lang gewenschte
Archiefwet zal zijn.
Den Haag23 April 1918.
Dr. L. Lasonder,
Rijksarchivaris."
De Redactie sloot in het nummer van het Weekblad der Nederlandsche
Hervormde Kerk van 3 Mei 1918 deze discussie als volgt:
„Betreffende het Reglement op de archieven handhaaft dr. W. Mein
dersma in een ingezonden stuk, dat wegens plaatsgebrek niet in zijn geheel
kan worden opgenomen, zijn voorstel, dat naast den algemeen kerkdijken
archivaris provinciale archivarissen worden aangesteld, waarbij het niet zijne
bedoeling is, dat deze laatste een zoodanig salaris ontvangen, dat zij in dit
ambt hunne levenspositie vinden. Het zal een bijbetrekking blijven, maar
geen sinecure kunnen zijn. Ten slotte, meent hij, zou het wellicht het
beste zijn af te zien van de provinciale kerkelijke archiefbewaarplaatsen en
alle oud-archief (d i. archief vóór 1816) te zenden naar Den Haag en met
181
het beheer daarvan te belasten den algemeenen archivaris. Voorts blijft de
schrijver het een uiteenscheuren van een oud-archief achten, wanneer van
een archief, dat bijeen hoort, het eene deel berust in Den Haag en het
andere in een der kerkelijke hoofdsteden, zoodat hij de splitsing in archief
vóór 1650 en na 1650 tot 1816 blijft verwerpen. Ten slotte acht hij het
niet op den weg der Kerk te liggen extra-bepalingen toe te voegen aan de
opneming en bewaring van archiefstukken bij de Rijksarchieven (art. 6 al. 3
van het Synodaal Concept).
Hiermede is, na het stuk van dr. Lasonder in no, 17, thans in dit
blad genoeg gezegd voor het Concept-Reglement van de Synode en voor
dat van dr. Meindersma, hetwelk in no. 16 is opgenomen."
Ook de grijze redacteur van de Stemmen van Waarheid en Vrede,
dr. A. W. Bronsveld, liet tegen het samenkomen der Classicale Vergade
ringen zijn stem in deze zaak in bovengenoemd tijdschrift van 1918, blz.
489 nog als volgt hooren
„Tot mijn blijdschap is door de Synode een Reglement ontworpen
op de bewaring, de instandhouding en het gebruik van de kerkelijke
archieven. Reeds in 1899 en 1900 hield deze materie de Synode bezig,
en nam ik in de bespreking er van een levendig aandeel
Met belangstelling nam ik ook jaarlijks kennis van hetgeen mijn oude
maar nog zoo werkzame vriend dr. Hulsebos doet in het belang van onze
archieven, 't Verheugt mij dan ook, dat onze Kerk, naar wij hopen, haar
archivaris zal verkrijgen.
Daar is echter bij mij een gravamen gerezen. In 't door de Synode
ontworpen Reglement wordt het in bewaring geven van kerkelijke archieven
aan Rijksarchieven in sommige gevallen aangeraden, om niet te zeggen
aangemoedigd. Het is een denkbeeld, reeds in 1899 in de Synode aan
bevolen door ds. Romijn van Arnhem. Het werd echter met 15 tegen
3 stemmen verworpen. Ik hoop, dat de Classicale Vergaderingen zich er
ook tegen verklaren zullen, dat wij onze archieven uit handen geven.
Waarom zou men ze niet liever toevertrouwen aan de Synode, die, voor
gelicht door den kerkdijken archivaris, wel middelen beramen zal, om
onze archieven voor ondergang te bewaren? Ik zou dus willen voor
stellen, om alinea 1 van art. 11 in het Concept-Reglement der Synode te
schrappen."
Aldus kwam de zaak 8 Augustus 1918 weder in de Synode. De
Handelingen van genoemden datum luiden als volgt
i) Men kan er „de Handelingen" van die jaren op nazien.