178 Overgangsbepaling. Art. 12. Zoolang geen bewaarplaatsen in de kerkelijke hoofdsteden der provin ciën aanwezig zijn, is de Algemeene Synodale Commissie, onverminderd het in art. 9 bepaalde, bevoegd, met toestemming der beheerende besturen of personen, archieven van vóór 1816 te doen overbrengen naar de Rijksarchiefdepóts. In dit geval worden zij aldaar in bewaring of in bruikleen gegeven onder voorwaarden, die niet in strijd mogen zijn met de bepalingen van dit Reglement, onder waarborgen als de Algemeene Synodale Commissie doeltreffend zal achten en onverminderd het recht van de eigenaars op hun eigendom en het gebruik daarvan. Waar archieven vóór de invoering van dit Reglement aan derden in bruikleen of bewaring zijn gegeven, worden zij terstond teruggevorderd, tenzij de Algemeene Synodale Commissie tijdelijk ontheffing verleent. De Synode bepaalt, binnen welken tijd de inventarissen, bedoeld in art. 6, in orde moeten zijn gebracht. Art. 13. Dit Reglement kan worden aangehaald onder den naam: „Reglement op de archieven". Ter wille van de plaatsruimte geeft ondergeteekende bij dit concept reglement geene toelichting. Zoo dit echter gewenscht wordt is hij hiertoe gaarne bereid.- Alleen wil hij opmerken, dat, als wegens de kosten moet worden afgezien van het aanstellen van kerkelijke archivarissen in de kerkelijke hoofdsteden der provinciën, het dan raadzaam is, schoon zich hierbij ook vele bezwaren opdoen, alle archieven vóór 1816 over te brengen naar Den Haag en deze te stellen onder het rechtstreeksch toezicht van den te benoemen algemeenen kerkdijken archivaris. Regeling van deze materie zal, dit staat buiten kijf, geene geringe kosten met zich brengen, maar daarom mag zij niet achterwege blijven. 's Hertogenbosch, 27 Maart 1918. De ondergeteekende, W. MEINDERSMA." Naar aanleiding van dit stuk werd in het Weekblad der Nederlandsche Hevormde Kerk van 26 April 1918 het volgende ingezonden stuk van dr. L. Lasonder opgenomen: „Het Reglement op de archieven. In het Weekblad der Nederlandsche Hervormde Kerk van 19 April 1.1. komt een stuk voor van dr. W. Meindersma, waarin deze op drie gronden 179 het verleden zomer door de Synode voorloopig aangenomen Reglement op de archieven bestrijdt, en een ander concept-reglement aanbiedt, waarin,, al is het dan in andere volgorde, voor een groot deel dezelfde bepalingen als in het voorloopig aangenomen Reglement voorkomen, maar waarin ook nieuwe bepalingen worden aangetroffen, die mij niet gelukkig toeschijnen. Spreekt het voorloopig aangenomen Reglement (in art. 3) slechts van één algemeenen „kerkdijken archivaris, wiens instructie door de Synode wordt vastgesteld", volgens art. 4 van het Reglement van dr. Meindersma kunnen ook alle in art. 1 genoemde besturen en personen, dus behalve de Synode ook alle Provinciale Kerkbesturen, Classicale Besturen, Kerkeraden enz. ieder hun eigen archivaris aanstellen. In dit opzicht nu zou ik het eerst genoemde reglement verre boven dat van dr. Meindersma verkiezen. Voor eerst al om het kostenbezwaareen reglement toch, waarin de benoeming van slechts één nieuwen functionaris in het uitzicht gesteld wordt, zal veel meer kans hebben te worden aangenomen dan een reglement, dat de bedoeling zou hebben, zoo al niet voor alle in art. 1 genoemde besturen over het geheele land, dan toch zooals blijkt uit het slot van dr, Meindersma's artikel, voor elk der, met de Waalsche Commissie mede, elf Provinciale Kerkbesturen het ambt van kerkelijk archivaris te scheppen. Natuurlijk en dit is mijn tweede bezwaar zouden in geen geval al deze nieuwe functionarissen archivarissen van beroep kunnen zijn, die zich, ook in verband met hun salaris, uitsluitend aan die taak zouden kunnen wijden. Is dan niet verre te verkiezen één, behoorlijk bezoldigd, en geheel voor zijn taak berekend archivaris van beroep, boven dan toch op zijn minst twaalf functionarissen, die het ambt van archivaris als bijbetrekking zouden bekleeden? N Uit het slotwoord blijkt, dat ook dr. Meindersma reeds het kosten bezwaar gevoeld heeft. Dan maar liever volgens hem alle archieven van vóór 1816 naar Den Haag overgebracht! Ook in dit opzicht acht ik het voorloopig aangenomen Reglement verre te verkiezen. Blijkbaar uitsluitend met het oog op de bewaring der stukken wordt daar in art. 5 en in art. 10 onderscheiden tusschen a) archieven van vóór 1650; b) archieven van 1650 tot 1816 en c) archieven van 1816 af aan. Het is mogelijk, dat al deze drie soorten reeds in behoorlijke kerkelijke archiefbewaarplaatsen berusten. In dat geval is volgens den aanhef van art. 10 overbrenging niet noodig. Laat de berging echter te wenschen over, dan moet bij de verplaatsing dit beginsel gelden, dat archiefstukken van vóór 1650 naar Den Haag, die van na dat jaar tot 1816 naar de kerkelijke hoofdsteden der provinciën gaan, terwijl voor de archiefstukken van 1816 af door het betrokken bestuur zelf moet worden gezorgd. M. i. is er hierbij geen sprake van, dat hierdoor een „archief wordt

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 19