100 De in 777 vigeerende volksnaam „Upkirika" bewijst o. i., dat deze kerk „boven Dorestad" toen reeds eenige tijd bestaan had; Gosses (a. h. w. blz. 39) gist zelfs, dat de naam herinnert aan de oudste parochiedeeling van het bisdom. De scheiding in twee parochies zou dus denkelijk reeds geschied zijn in de tijd, toen de zending in deze streken de voornaamste taak van de te Utrecht zetelende bisschoppen Willibrord en Bonifatius was. Uit de door Gosses ook besproken vermelding van een „episcopus de Dorostat"; die op een Weenensche Liviuscodex vermeld staat, kan wellicht ook opgemaakt worden, dat, bij de voortdurende verplaatsing van de grenzen tegenover de Noormannen, het soms voorgekomen is dat de Utrechtsche bisschop tijdelijk te Dorestad gezeteld heeft. En, daar de kerk in 777 nog afzonderlijk begiftigd werd, was de feitelijke toestand in dat jaar blijkbaar nog deze, dat er twee aan St. Maarten gewijde kerken bestonden, waarvan de grootste, te Utrecht, zeker de moederkerk was. De goederenlijst van de Dom, waarschijnlijk opgesteld in het laatste derde deel der Qde eeuw, wordt echter geopend met de „ecclesia, que' vocatur Upchirica, cum omnibus appendiciiscum insula, que jacet juxta ecclesiam sancti Martini"er wordt dus daar met nadruk op gewezen, dat deze belangrijke, eveneens aan St. Maarten gewijde kerk toen ressorteerde onder de Dom, dus intusschen (na- 777) aan hem geschonken was. No. 7. 944 Juli 17. Koning Otto I schenkt het leen, dat Waltger en zijn zoon Ratbot van hem in de gouw Lek en IJsel bezeten hadden, aan de kerken van St. Maarten en St. Maria te Utrecht. Bij het afdrukken der stukken, welke zoowel in het tweede als in het eerste cartularium van het Liber donationuin voorkomen, hebben wij, in afwij king van de tot dusver gevolgde methode, steeds de lezing van het tweede cartularium ten grondslag gelegd, en de afwijkingen van het eerste als varianten opgenomen. Wij zijn, hoewel dit iets ouder is dan het tweede, hiertoe gekomen door de overweging, dat D II veelal de beste (en dus wel oudste) tekst biedt, wat we hier ter plaatse met eenige voorbeelden willen toelichten. Aan bovengenoemd stuk, No. 101 uit Brom's regesten, ontbreekt in D I de geheele actum-regel en bovendien het getal der indictie. In vier stukken, Brom 174, 176, 185 en 187, heeft D 1 de onjuiste benaming „archiepiscopus" of „archicappellanus" voor de aartskanselier; D II daarentegen geeft steeds de juiste tekst. Brom 186 is in D I verminkt door het weglaten van het geheele slot (signum-, recognitie- en datum-regels)D II daarentegen heeft deze wel, en daaruit zijn ze later in D I bijgeschreven. In Brom 187 komt in D I het duistere „Lintherminge" voor; D I bracht klaarheid met de lezing „Letherminge" (Leermens). 101 Aangaande Brom 195 heeft Stumpf, die alleen D I voor zich had, indertijd (Die Reichskanzler II, blz. 184), de lezing Octob. op goede gronden onmogelijk genoemd. Zijn meening wordt bevestigd door D II, dat geheel juist Decembris heeft. Genoeg redenen, dunkt ons, om aan D II, hoewel dit natuurlijk niet zelden (ook t.o.z. van D I) lacunes vertoont, definitief de voorrang te geven boven D I. No. 8. (c. 950.) Grafschrift van graaf Dodo, bijgenaamd Ricfrid, en zijne familie, in de krypt der St. Salvatorskerk te Utrecht. Over de personen, genoemd in het grafschrift van graaf Dodo-Ricfrid moge hier een en ander meegedeeld worden. 1. Dodo. Bij Sloet, oorkb. no. 70, wordt graaf Dodo reeds in 897 in de Betuwe vermeld; wellicht heerschte hij ook te Cleve, daar zijn zoon, bisschop Balderik, door de overlevering genoemd wordt „filius Rixfridi comitis Clivensis" (zie de oude bisschopslijst, gedrukt in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XI (1886), blz. 488, en Beka's kroniek blz. 23) en ook „dominus Baldericus (de Clivis) episcopus Traiectensis" in het necrologium van St. Plechelmus te Oldenzaal (Arch, aartsb. Utrecht XV, blz. 371). Volgens het grafschrift verjoeg hij de Noormannen uit Trecht vandaar waar schijnlijk de toenaam Ricfridus, „vredebrenger" en maakte zich verdienstelijk door het herstel van de St. Salvatorskerk en de bevordering van de bloei der stad. Hij stierf volgens het grafschrift op 22 October, zijn gemalin Hernisinde op 8 November, denkelijk in hetzelfde, niet genoemde jaar. (Voor het necrologium was natuurlijk alleen de dag, niet het jaar, van belang voor het opdragen der zielmis.) Over de familie van graaf Dodo vergel. Vanderkindere, La formation territoriale des principautés beiges. II blz. 118. 2. De „preses" Rodolphus, naar het schijnt de oudste zoon van graaf Dodo, was denkelijk zijn opvolger in het ambt van „praeses." Een latere opvolger wordt (M.G. Scr. XXI, blz. 393) vermeld in 969, wanneer Empele in Teisterbant (1. c. blz. 408) aangeduid wordt als gelegen „in praesidatu Ansfridi comitis" (denkelijk de latere bisschop van Utrecht f 1010). Nog in de oorkonde van 3 September 1002 wordt, ten verzoeke van bisschop Ansfrid, bepaald, dat de mannen der kerk niet terecht zullen staan „coram ullo praeside aut judice nostre." De praefect Godfrid (f 1023) bekleedde in 1012 denkelijk nog hetzelfde ambt (verg. Pijnacker Hordijk, in Alpertus Mettensis De diversitate temporum blz. XXVIII Noot 1, en de tekst blz. 11 12); diens opvolger, graaf Balderik (f 1021, l.c. blz. 32), was denkelijk de laatste, omdat de bisschop zelf allengs de grafelijke rechten verkregen had (verg. Gosses, Handboek blz. XLV, XLIX).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 7