98 klooster Echternach juist bij of kort na zijn stichting door Willibrord begiftigd is, en dit brengt ons eveneens tot 697 of 698. Als wij hierbij nog voegen, dat in het stuk zelf verwezen wordt naar een vroegere schenking, aan Willibrord gedaan door zekere Wachart (695 714), dan zullen wij om de wellicht op eenig punt (misschien ook het „regnante") bedorven datumregel (in de Gothasche codex is bv. het getal XI zelf, volgens opgaaf van prof. Oppermann, later bijgevoegd) het geheele stuk niet voor onecht of verdacht mogen verklaren. No. 3. 742 April 21. Bisschop Dadan is tegenwoordig op het eerste Germaansche concilie, dat onder aartsbisschop Bonifatius capitularia uitvaardigt. Dit stuk, No. 32 uit Brom's regestenlijst, vervalt, daar de genoemde Dadan niet bisschop van Utrecht, maar waarschijnlijk van Erfurt is geweest (vergel. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands 3en4 deel I, blz. 521 noot). No. 4. (7501150.) Opgaaf van goederen en renten, die de kerk van Fulda in Friesland bezit. Daar in deze goederenlijst, No. 33 uit Brom's regestenlijst, geen plaatsen genoemd worden, die in het wereldlijk gebied van het Sticht blijken te liggen, vervalt ze. No. 5. 753 Mei 23. Koning Pippijn bevestigt de St. Maar tenskerk in de wijk Trecht in het bezit van den tiend van alle domeingoederen aldaar. In deze oorkonde spreekt Pippijn over zich zelf in de eerste persoon „negamus", „confidimus", „nobis", „confirmamus"; hij vermeldt de schen kingen door zijn voorgangers gedaan met de woorden„quod Pippinus donavit sancto Martino seu Carlus vel Carlomannus", en vervolgt dan, over zich zelf sprekende„ideoque et quod Pippinus rex Francorum ad ipsa casa Dei concessit." Deze zinsnede wekt onze bevreemding, en ze maakt op ons de indruk later bijgevoegd te zijn, of wellicht maar dit lijkt minder waar schijnlijk veranderd te zijn uit „ego" 1). Te meer, omdat bij de her haling verderop in het stuk Pippijn slechts de woorden „que antecessores nostri, sepedicti Pippinus et Carlus vel Karlomannus, ad ipsa casa Dei condonaverunt" bevestigt en dus zich zelf niet noemt. Bij deze invoeging kan echter aan de afschrijver van het cartularium (of reeds vroeger aan een copist van het oorspronkelijk stuk) de opsomming der schenkers in het stuk van Karel de Groote van 769 Maart 1 voor De M. O. Dipl. Karol. I, 6 teekenen bij „rex" slechts aan: „vielleicht nach Analogie des Titels (nl. P. rex Francorum) schon im Original." 99 oogen hebben gestaan, waarin het heet dat de abt Gregorius aan keizer Karel een stuk van koning Pippijn ter lezing aanbood over bezit, „quod antecessores nostri, Pippinus anterior seu Carolus vel Karlomannus, itemque et prefatus etiam genitor noster concesserunt". Zoo zou de tekst ver klaarbaar worden, al blijft de oorkonde eenigszins verdacht. No. 6. 777 Juni 8. Koning Karel (de Groote) schenkt aan de St. Maartenskerk in het oude Trecht de villa Leusden en vier bosschen aan de Eem, en aan de kerk Upkirika boven Dorestad honderd roeden (pertica) grond om de kerk, het ripaticum op de Lek en een eiland tusschen Rijn en Lek. Deze oorkonde geeft ons aanleiding tot bespreking, daar wij met onze weergave van de inhoud daarvan in het regest afwijken van de uit gaven van het stuk in het Oudste cartularium van het sticht Utrecht blz. 12, en in de Monum. Germ. Dipl. Karol I, blz. 163. Beide uitgevers deelen daar aan hun lezers mede, dat aan de St. Maartenskerk te Trecht goederen geschonken zijn, o.a. ook de bekende Upkirika boven Dorestad. Volgens onze uitlegging van het stuk wordt deze Upkirika echter, in plaats van aan de St. Maartenskerk te Trecht geschonken te worden, zelf begiftigd, en wordt dus het zakelijk gedeelte der oorkonde in tweeën gesplitst. Ook historici, die zich van ons stuk bedienden, hebben het echter uitgelegd op de van ouds gebruikelijke wijze (bv. Gosses, in „De oude kern van het bisdom Utrecht", Hist. Avonden 3e bundel, 1917, blz. 30 vlgg.) en onze afwijkende beschouwing, waarvan de aangebrachte regest-verandering getuigt, zal dus wellicht ook van invloed behooren te zijn buiten de grenzen van ons oorkondenboek. Wil men in de zinsnede: „Similiter donamus ad ecclesiam sancti Martini, que est super Dorestad constructa et appellatur Upkirika," een nieuwe gift aan de U t r e ch tsche St. Maartenskerk lezen, dan zal men moeten aannemen dat het latijn van het stuk gebrekkig is, dat b.v. voor „que" het woord „ecclesiam" zal moeten worden bijgedacht. Tangl noemt de lezing van het cartularium dan ook zonder meer„ein sinnstörendes Versehen," en meent, dat ze geëmendeerd dient te worden „ad [basilicam] sancti Martini ecclesiam, que...", wat in de Monum. Germ, ook geschiedt. Hij schijnt daarbij een dóórgaand onderscheid van beteekenis aan te nemen tusschen basilica en ecclesia, hetgeen in het cartularium althans niet gemaakt wordt; vergel. bv. het stuk No. 2. Op zich zelf zou deze verklaring van de tekst aannemelijk geacht kunnen wordenmaar een bezwaar ertegen is de zinsnede, waarbij een stuk grond rondom de Upkirika, met een straal van 100 roeden, geschonken wordt. Deze gift geschiedde toch zeker wel aan de Upkirika zelf; immers waarom zou juist deze eigenaardige grensbepaling gekozen zijn voor de Utrechtsche kerk, terwijl de Upkirika zelf er onge twijfeld belang bij had, haar eigen erf te bezitten.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 6