140
Ook in andere betrekkingen is dr. Breen op zijn plaats gebleken. Hij
is secretaris van het Genootschap Amstelodamum, bibliothecaris der Vrije
Universiteit, bestuurslid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en secretaris
van de Vrije Universiteit. In verband met een en ander had zich een
commissie gevormd, onder voorzitterschap van prof. dr. H. Brugmans, met
het doel aan den jubilaris op dezen dag een huldeblijk namens zijn
vrienden en vereerders te bieden. Deze aanbieding heeft op den namiddag
in het archiefgebouw aan den Amsteldijk plaats gehad.
Toen dr. Breen en zijn echtgenoote de zaal binnentraden, werden zij
met het zingen van psalm 121 vers 4, onder orgelbeleiding van den heer
J. W. Enschedé, begroet. Een groot gezelschap, bestaande uit vertegen
woordigers van de verschillende lichamen, in het bestuur waarvan dr. Breen
zitting heeft, benevens het geheele archiefpersoneel en vele vrienden, was
aanwezig. O.a. zagen wij bestuurderen van het Genootschap Amstelodamum,
het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de Vrije Universiteit, de Vereeniging
voor lager onderwijs op Gereformeerden grondslag enz.
Als eerste spreker trad dan na voren mr. W. R. Veder, archivaris.
Hij prees de kennis en de persoonlijke karaktereigenschappen van dr. Breen.
In de eerste plaats diens stalen geheugen, schrandere opmerkingsgave,
treffend combinatie-vermogen en voortreffelijke klassieke vorming, vrij van
alle schoolmeesterachtigheiddaarnaast zijn hulpvaardigheid, zijn eenvoud
en zijn bescheidenheid.
Als geschenk van allen die aan het archief verbonden zijn, bood spr.
een tweetal boekwerken aan.
Prof. Brugmans, de voorzitter van de feestcommissie, deed daarna
mededeeling van de verhindering van dr. Kuyper en van den secretaris der
gemeente, mr. Falkenburg, jarenlang den hiërarchischen chef van dr. Breen.
Ook van den burgemeester was bericht van verhindering (wegens de
raadsvergadering) ingekomen.
Daarna zich tot den jubilaris richtende zeide prof. Brugmans o.m.
De waardeering voor dr. Breen komt als vanzelf, omdat hij met zijn open
hart tot de menschen komt. Dat is zijn geheim. Spr. verklaarde voorts,
dat de kennis van dr. Breen haast onbegrensd is. Wanneer men hem
iets vraagt, dan weet hij slechts bij uitzondering daarop geen bescheid te
geven. In het laatste geval zegt hij met zijn zachten glimlachIk zal het
eens nazien. En dan weten degenen die hem kennen, dat zij spoedig goed
ingelicht zullen worden. Want Breen heeft een allermerkwaardigst flair
om in korten tijd te vinden wat anderen noodig hebben. In de 25 jaar,
die thans achter hem liggen, heeft Breen aldus velen aan zich verplicht.
Naast de kennis van dr. Breen prees spr. ook diens toewijding, niet
slechts aan zijn ambtelijk werk in engere beteekenis, maar in het algemeen
aan de geschiedenis van zijn vaderstad Amsterdam. Breen is gedrongen
141
geweest zich te beperkenmaar daardoor is het hem mogelijk geweest op
zijn gebied volledigheid te betrachten, eene volledigheid waarnaar de
moderne wetenschap vruchteloos streeft. Op zijn gebied is hij een Meester.
Spr. releveerde in het bijzonder de werkzaamheid van dr. Breen als
secretaris van het Genootschap Amstelodamum, en hij eindigde met aan
bieding namens de vrienden en bewonderaars van een electrische
schemerlamp. Dit geschenk ging vergezeld van een album met de namen
der deelnemers, in den vorm van een album amicorum, en versierd
door mej. G. te Winkel. Op de eerste bladzijden ziet men o.a. de
portretten van Wagenaar en van P. C. Hooft.
Vervolgens traden nog als spekers op: dr. Zuidema, als vriend, die
een gedicht voordroegprof. Kuvper, rector-magnificus van de Vrije
Universiteit, namens die hoogeschoolds. Ferwerda namens de Vereeniging
voor lager onderwijs op Gereformeerden grondslag; en de heer Van der Vies,
namens de bezoekers.
Nadat dr. Breen alle sprekers, aanwezigen en deelnemers aan het
huldeblijk bedankt had, sprak ds. Hunningher, een der oudste vrienden
van den jubilaris, een slotwoord. De bijeenkomst werd weder met psalm
gezang gesloten.
(N. Rott. C.20, 21 November 1919.)
De archivarissen overtroffen. „Als iemand zich in Monte-
Carlo ruïneert, blijft hij gewoonlijk nog een gezellig, vroolijk mensch;
maar die in de philatelie ondergaan, verdrogen en versterven en worden
erger dan meteorologen en archivarissen".
(Feuilleton in de Nieuwe. Courant, 31 October 1919.)