114
lukkig duurde dit slechts kort en werden maatregelen genomen, waar
door de werkzaamheden der ambtenaren onafgebroken konden worden
voortgezet.
Rotterdam. Wegens den heerschenden kolennood werd het
depót wederom niet verwarmd. Het spreekt vanzelf, dat op den duur
bestendiging van dezen toestand niet gewenscht is, zoowel voor de
archiefstukken als voor het personeel.
Schiedam. Met de beperkte hoeveelheid kolen, die dit jaar
voor het archiefgebouw beschikbaar werd gesteld, kon het gebouw op
de dagen, dat het voor het publiek geopend was, voldoende worden
verwarmd.
W. MOLL.
Kleinere bijdragen.
Varia uit de oorkonden van Aalsum. 1. Keste. „Teyo,
gamech in Zuuderdracht, Tyabbe, myn zoen, mit myn kiinden, duaet kondich
allen luden, dat wi vors. standet Hayo Poppezoen to, dat hi upberra seal da
kesten de van onser weghenne, der Idsze Zuudmorre ons schuldich is ende
dat van de meeda der Iydszen synt tot Zuudmorre vors. ende van ons kepet
hath om een somme gueds. Ende ist sake dat hi, Idsze, Haye vors. dese
kesten wal betale, als hi ons ontheten hath, so scild wi hem, Idsze, van onse
weghenna vors. dit vors. land vri quijt, vor ons ende vor onse nakomende,
in dat yowich, want hi die erste penninch mit da Iesta wel betalet hath na
onse wille. In en tuge der weerheit so hebbe ic Teye vors. mit myn kiinden
ghebeden her Johannes in Zuuderdracht, persona, dat hi dit breeff óver
ons hath besigelt ende dat om onse bede wille. Qhescreven int jeer van
LX up sinte Remigiusdey mit siin siden."
Bovenstaand stuk, berustende onder de oorkonden van het Tertiarissen
klooster te Aalsum, eertijds gelegen aan de Boorne, tusschen Akkrum en
Irnsum, geeft bij mijn weten het vroegste voorbeeld in een Friesche oor
konde al valt op de zuiverheid van dit Friesch wel wat af te dingen
van „kest" in de beteekenis van „custinge", zie Mnl. Woordenb. i.v., kol.
2232; Tijdschr. Ned. T. en Letterk. VII 304 en Fruin, Verspr. Geschr.
VI 413. Idse is aan Teyo nog, geheel of gedeeltelijk, de koopsom ver
schuldigd wegens gekochte hooilanden en zoo is hier in „keste" de betee
kenis van betalingstermijn nog duidelijk. Maar toch een zakelijk verband
is het hier reeds geworden; dat blijkt uit de kwijting ten aanzien van de
koopsom, bijna in één adem genoemd na de vordering, in termen, die
geen twijfel mogelijk laten en de gangbare zijn in een kwijtbrief.
Hetgeen nu voorschrift werd in Hoorn in 1545 (zie Fruin I.e.), dat
men nl. terstond een kwijtbrief verleende bij den eersten betalingstermijn,
is dus, behoudens de onzekerheid of het in dit geval wel den eersten ter
mijn geldt, een eeuw vroeger in Smallingerland gebruik.
Zouden hierop ook een of twee custingbrieven zijn gevolgd? Ik meen
van niet; de schuld zal wel spoedig zijn afgelost. Credietwaardig blijkt
Idse welin het volgend jaar verkoopt Hayo hem twintig pondematen
land „bynna da Slacte up Dyoringhaslotes wal", dat Idse te voren van
hem „keste off cofte" (Schwarzenb. Chb. I 602), maar het is niet uit te
maken, of deze pondematen iets hebben uit te staan met „da meeda der
lydzen synt tot Zuudmorre". Deze mieden behooren, blijkens eene dorsaal
aanteekening, bij Utyamagoed te Sorremorra, dat Idse in 1467 verkoopt
(en dat later, geheel of gedeeltelijk, het convent aankomt)dan is de kooper
tot geen andere renten verplicht dan in verband staan met den koop
(„ende Sythya fors. de kooper) nat meer van da renten to barren dant
by deer bytael blika ende bara mey"). Er waren dus toen nog lasten op
dit goed, doch deze keste zal daar wel niet bij zijn geweest. Immers
waartoe zou Teyo, indien hij een deugdelijke obligatie ten laste van Hayo
in handen had, Idse er aan moeten herinneren, dat hij aan hem, Teyo,
heeft toegezegd Hayo ordelijk te betalen? Dat raakte dan Teyo's koude
kleeren. M.i. heeft dit stuk, voor Idse bestemd, na in triplo te zijn opge
maakt, ook Teyo gediend als een obligatie van Hayo en aan Hayo tot een
zekerheid gestrekt ten |opzichte van Idse. Een eenvoud van transactie, in
dezen uithoek van Friesland wel aan te nemen, maar ook alleen als het
gold een keste op korten termijn.
Als toegift vestig ik hierbij de aandacht op de zegelaankondiging,
die in deze redactie wel meer in Friesche stukken voorkomt. De Friezen
staan in den roep, dikwijls niet meer zich te uiten dan strikt noodzakelijk
is, soms bij het monosyllabische af, maar een zoo praegnante vorm van
uitdrukken, als het door mij gecursiveerde perfectum brengt in den tekst
zou, te eer, waar het een oorkonde geldt, wijzen op eene overhaasting,
die men toch bij diezelfde Friezen niet verwachten zou.
2. Assertor. In de stukken van hetzelfde klooster komt voor
eene verklaring d.d. 1513 van een Johan Paeschen, waarbij hij erkent twee
eenjarige ossen van het convent te hebben ontvangen tegen een door een
derden man te bepalen bedrag, welk vee hij zal onderhouden „vier jaer
lanck nae datum desses asserters". Na verloop van dien tijd zal het con
vent dat vee voor de helft van de waarde van hem terugkoopen of aan
hem overdoen („die helfte afcopen of setten"). „In vasticheit desser asserters
isser twe uytten anderen gesneden door A. B. C. D., welcker die ene hebbe
ick, Johan voirscr., behalden ende die ander dat claester voirscr. gegeven."
1 Naar het schijnt, doorgeschrapt.
115