70 rechterlik gebied, waar zij zich een goede plaats wisten te verwerven. Men zegge nu niet, dat men voor archivaris wordt geboren en in de ver vulling van zijn wens de vergoeding voor lasten en bezwaren moet vinden. Menig ander schijnt ook geboren voor zijn vak van zeeman, leeraar, koop man, enz., zonder dat het iemand in de zin zal komen, te beweren, dat het er daarom minder op aan komt, op welke voorwaarden of onder welke omstandigheden hij werkzaam is. Waar ik zo even het archiefwerk soms ongezond of gevaarlik noemde, had ik behalve gevallen van besmetting, bronchitis, bijziendheid en andere gevolgen van stof kopergroen aan liasnaalden, tocht, kou, ogenbederf, te lang staan, lopen en klimmen, ook op het oog de veelvuldig onder het archiefpersoneel voorkomende zenuwziekten en hartaandoeningen. Vooreerst dus hetgeen de archivaris meer geeft dan een strikte ver vulling van zijn amtstaak, in de twede plaats de nadelen, aan zijn amt verbonden, en ten derde de schaduwzijden van zijn werk vormen samen wat de voorzitter omschreef als „het bijzonder uitputtend(e)" 2), „het buitengewoon vermoeiend(e), zelfs gevaarlijk(e)" 3) van het archivariaat, en leveren m.i. inderdaad, bij een betere omschrijving en een richtige be schouwing, voldoende redenen op, om aan de archivaris de voordelen van een niet lange werkdag en van een niet late pensioensgelegenheid toe te kennen. Als men de kategorieën van hen die met het 55ste jaar mogen heengaan, nagaat, krijgt men de indruk, dat bij de vaststelling daarvan ook niet van het denkbeeld uitgegaan is, dat 55 jaar een hoge uitzondering behoort te zijn. Men vindt er b.v. onder havenloodsen, ont- smetters en helpers bij een ontsmettingsdienst, scheikundigen, bakteriologen, onderwijzers. Ik meen dus, dat de leden die bij de kommissie voor de nieuwe pen- sioenswet de gelegenheid voor de archivarissen, om voor hun 65ste jaar met pensioen te gaan, hebben bepleit, daarmee de belangen van het archi variaat hebben waargenomen. Julie 1919. PETER VAN MEURS. Kleinere bijdragen. Moeten de gemeentearchivarissen, die door burgemeester en wethouders zijn aangesteld, na het in werking treden der Archiefwet opnieuw, ditmaal door den gemeenteraad, worden benoemd? De be- 71 antwoording dezer vraag is voor een aantal gemeentearchivarissen van belang. Daarom wensch ik hier uiteen te zetten, waarom m. i. die vraag ontkennend moet worden beantwoord Theoretisch is er m. i. voor eene herbenoeming geen grond. De benoeming heeft indertijd plaats gehad door de autoriteit, die er toen wettelijk toe bevoegd was. Dat thans als zoodanig eene andere autoriteit is aangewezen, kan de eens gedane benoeming niet invalideeren. De Rijksarchiefambtenaren beneden den rang .van adjunct commies werden tot voor een jaar benoemd door den Minister van Binnenlandsche Zaken, thans door dien van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, daarom zijn zij toch niet herbenoemd. Dat de bedoeling van de Regeering ook ditmaal niet anders is, blijkt uit de overgangs bepalingen van het Koninklijk besluit van 2 September 1919 (Stbl. no. 551). Volgens die bepalingen worden immers de gemeentearchivarissen, die geen academischen graad bezitten, gerekend tot de tweede klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren, ook die, welke verbonden zijn aan archieven van gemeenten, die voortaan volgens art. 7 van dat besluit een ambtenaar, voldoende aan de vereischten van de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren, tot archivaris zullen hebben aan te stellen. Traden die niet gestudeerde archivarissen af, dan zouden zij door den Raad dus niet opnieuw kunnen worden aangesteld. Dat heeft de Regeering natuurlijk niet bedoeld, en dus ook op dien grond moet men aannemen, dat de aanstellingen der gemeentearchivarissen, welke vóór de invoering der Archiefwet hebben plaats gehad, ook na 16 September 1919 van kracht blijven. R* Stukken van het kamergericht te Wetzlar op het Algemeen Rijksarchief. Overeenkomstig een besluit van de Bondsraad van 4 September 1845 (Protocol der 32 Sitzung, blz. 344) werden in 1852 en 1859 een aantal stukken van het voormalige kamer- gericht te Wetzlar aan de griffier van het provinsiaal hof te Maastricht gezonden. Onder de twede bezending bevonden zich enige stukken die bestemd waren voor en vervolgens afgestaan werden aan de archieven in Gelderland en Utrecht en het op te richten archief in Limburg. Reeds in 1810 was evenwel een verzameling stukken uit Wetzlar in ons land gekomen. Voor een gedeelte berust deze nog in het Algemeen Rijksarchief. Ik acht het niet van belang ontbloot, om hier iets over die stukken mee te delen, omdat dit misschien aanleiding kan geven tot een betere plaatsing dan op dat archief. In Februarie 1810 verzocht C. F. F. van In- en Kniphuisen te Gro- Waarvoor de archiefmaskers in Duitsland reeds gebruikt worden. 2) Archievenblad, XXVII, 12. 3) A.v., XXVII, 183. i) Ook de Minister van Onderwijs enz. heeft dat gedaan, toen de gemeente archivaris van Middelburg hem de vraag stelde. Red.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1919 | | pagina 40