60 erugkrijgen. Zo ontving Den Haag een onder 112 nommers beschreven verzameling terug Van de overige gemeenten werden de administratieve stukken in het rijksarchief opgenomen, omdat het niet te verant woorden zou zijn, deze aan gemeenten met ordeloze archieven terug te geven, en omdat die archieven toch ten slotte in rijksbewaarplaatsen zouden moeten worden opgenomen. Zo bezit het Algemeen rijksarchief o.a. een deel gemeente archief van Gorkum, dat ik onder 139 nommers beschreef (Hs op het Algemeen rijksarchief). In overeenstemming met deze gedragslijn betreffende de in 1811 uit de gemeentearchieven geraakte stukken, werden nu ook, als aan het Algemeen rijksarchief heerlikheidsarchieven werden aangeboden waarin zich delen van ongeordende dorpsarchieven bevonden, geen pogingen bij de aanbieders gedaan om deze laatste stukken naar de gemeenten te doen terugkeren maar werden ze opgenomen in het Algemeen rijksarchief 2). Hiermee meen ik te hebben aangetoond, dat er voor mij goede zowel algemene als biezondere, redenen bestonden, om aan te nemen,' dat het archivariaat inderdaad de regeling van de archiefwet slechts (zoals het werd uitgedrukt) „voorloopig aanvaardt, totdat er kans is eene meer ingrijpende regeling aangenomen te zien" 2), en ik kan niet inzien, dat er goede gronden waren, om te betwijfelen, of ik het recht had, om dit aan te nemen, zoals in De Nieuwe Amsterdammer 4) en in de toe spraak van de voorzitter 5) geschiedde. In De Nieuwe A m s te rd a m m e r werd nog gewezen op hetgeen in een vergadering van de vereniging in 1 04 was voorgevallen. Men sprak toen over de wijzigingen die in de regeling van het beheer van het gemeentearchief in de gemeentewet moesten gebracht worden, en nam de wensehkheid aan, dat in een nieuw artikel zou worden bepaald, dat ver waarloosde gemeentearchieven tot nadere beschikking naar rijksdepots zouden kunnen worden overgebracht. De woorden „tot nadere beschik king vervingen op mijn voorstel het woord „tijdelijk", dat de heer De Stuers had voorgesteld, omdat het, meende ik, onzuiver gedacht was om te spreken van een tijdelike overbrenging. Een overbrenging duurt slechts een korte tijd, men kan daaraan het woord „tijdelik" niet verbinden Wel kan men spreken van „tijdelike bewaring". Ik vond daarom de redaksie „tot nadere beschikking overgebracht" duideliker, en de ver- 61 gadering verenigde zich daarmee, ,,'s Rijks ingrijpen eenigszins te beper ken", zoals het nu wordt voorgesteld dat ik op het oog had lag dus in het geheel niet in mijn bedoeling. Er werd verder in De Nieuwe Amsterdammer op gewezen, dat de vergadering van 1904 de in de gemeentewet wenselik geachte wijzigingen formuleerde „zonder dat van eenig ingrijpend verschil in gevoelen gebleken was" Ik was werkelik veel te blij, dat de eerste bres in het beginsel van het overlaten van het beheer van de gemeentearchieven aan de gemeentebesturen kon worden geschoten, om dat voordeel in de waagschaal te stellen door het doen van een verder gaand voorstel. Ik veroorloofde mij dus, de taktiek te volgen die het meest doelmatig scheen, en men kan daaraan geen grond ontlenen om te beweren, dat ik sedert 1904 van mening ben veranderd, wat overigens immers nog niet erg zou zijn. Ik ben integendeel, sedert ik aan het rijksarchief verbonden werd en een groot getal gemeentearchieven heb leren kennen, steeds meer overtuigd geworden, dat de goede bewaring en verzorging van de oude gemeentearchieven in de regel niet van de gemeentebesturen kan verwacht of verlangd worden. Daarom gaf ik op de bijeenkomst van de rijksarchivarissen van 1912 als mijn gevoelen te kennen, dat het beter zou zijn, dat de wet verworpen werd, dan dat daarin de fiksie dat de gemeentearchieven door de gemeentebesturen behoorlik zouden kunnen verzorgd worden, werd opgenomen. Ik had natuurlik op het oog de moeite, tijd en daarbij nog gelukkige omstandigheden die er voor het tot stand komen van een archiefwet waren gebleken nodig te zijn, zodat een wijziging, als de prikkel om een zaak voor het eerst alge meen te regelen, ontbrak, nog moeieliker te bereiken zou zijn, afgezien van het bezwaar dat men door aanvankelike instemming zich de pas zou afsnijden voor een latere poging tot verbetering. Ik mocht mij dus wel verwonderen, toen het bestuur van onze ver eniging in een adres aan de Twede Kamer verzocht om „aanneming van het ontwerp, waarop de hoop van alle betrokkenen gevestigd is", omdat „het ontwerp zich thans mag verheugen in de instemming van alle des kundigen"2). Hier werd een beroep op eenstemmigheid gedaan, dat aan het bestuur niet.toekwam, waarop ik in De Nieuwe Amsterdammer van 2 Maart 1918 3) de aandacht vestigde. Aan deze gebeurtenis dacht ik, toen ik, na de toespraak van de voor zitter niet te hebben kunnen aanhoren, in het verslag las van „een onaan genaam incident". Hiermee bleek intussen bedoeld te zijn, dat ik bij mijn poging om een krachtiger beginsel ten opzichte van de gemeentearchieven Verslagen van het Algemeen rijksarchief, 1910, 4, en 1911 17 en 1906, no! xj£wlnstenliisten Va" het riJksarchief te 's-Qravenhage 1898, no. XXV,' 3) Archievenblad, XXVI, 124. 4) A.v., XXVI, 124-127. 6) A.v., XXVII, 7. 1) A.v., XXVI, 125. 2) A.v., XXVI, 89. 8) A.v., XXVI, 123.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1919 | | pagina 35