58
toe, om, als men in een kleine kring aan tafel gezeten is, aan woord of
gebaar te bemerken, of de vergaderden het met een spreker eens zijn of
niet. Mocht ik dus de raad die mr. Feith gaf, beschouwen als ook die
van de meeste aanwezigen te zijn, de geschiedkundige herinnering, dat
hetgeen ik voorstelde herhaaldelik was ter sprake gekomen, maar dat men
het niet in de wet had durven opnemen, uit vrees dat het te veel oppositie
zou opwekken, had men natuurlik als onvoorwaardelik juist te aanvaarden.
Ik achtte mij dus gerechtigd, om aan te nemen,
dat men het in beginsel volkomen met mij eens was,
dat de zaak reeds meermalen besproken was, maar
dat men ze niet in de wet had durven opnemen uit vrees voor
oppozisie en om de wet niet aan verwerping bloot te stellen, dus louter
uit een „praktische overweging",
dat dus de wet niet weergaf, wat men in beginsel wenselik achtte,
maar waarvoor men „het ogenblik niet goed gekozen" vond.
Van het laatste was ik ook daarom overtuigd, omdat ik niet kon, en
nog niet kan, aannemen, dat iemand die de toestanden in gemeenten waar
geen archivaris is, kent, vooral zoals ze zich in dé laatste vijf jaar ont
wikkeld hebben, zou durven volhouden, dat men de verzorging van de
archieven van de plattelands-gemeenten gerust aan haar besturen en in de
bestaande bewaarplaatsen kan overlaten.
Hoe dikwels hebben dorpssekretarissen mij niet gezegd, als ik de
archieven kwam ordenen, dat zij het zelf gaarne zouden doen, maar dat
hun, vooral door de steeds toenemende rijkszaken die zij te behandelen
kregen, alle tijd daartoe ontbrak, afgezien van het besef dat zij niettegen
staande hun administratieve kennis niet tot de inventarizasie bekwaam
waren. Zelfs werd mij wel gevraagd, om ook het nieuwe, sedert 1813 lopende
archief te rangschikken, omdat ook daarvoor nooit gelegenheid geweest
was en nog niet was, wat ik natuurlik moest weigeren
Het is dus licht te begrijpen, dat door de invloed van vijf oorlogs
jaren (Men leze nog eens, wat een zo deskundig man als burgemeester
Zimmermann daarover zei 2)) de toestanden op de gemeentesekretarieën
zich verder zodanig ontwikkeld hebben, dat er noch tijd noch aandacht
meer voor het regelen van archieven bestaat. Mooie regelingen, achter de
schrijftafel gemaakt, zullen daarin niets kunnen veranderen, evenals ook
zoveel bepalingen tot bescherming van mens en dier onuitgevoerd blijven.
Nog een andere reden had ik, om aan te nemen, dat het de mening van
onze archivarissen was, dat de staat zich op den duur niet mocht onttrekken
aan de rechtstreekse verzorging van de plaatselike archieven. In 1902
hadden de leden van de archivarissenvereniging algemeen instemming be-
1) A.v., 1907, 757.
2) In dit blad, XXVI, 118, noot.
59
tuigd met het beginsel, dat de oude rechterHke archieven herenigd moesten
worden met de archieven, waaruit ze afkomstig waren (de oude stads^ en
dorpsarchieven), en dat de herenigde verzamelingen moesten worden ge
borgen op de plaatsen van bewaring van die rechterlike archieven, in dier
voege dat de gemeenten die de rechterlike archieven in bruikleen hadden
verkregen, de administratieve archieven behoorden te behouden en wellicht
ook als Kreitsarchiefdepóts de archieven van omliggende gemeenten zouden
kunnen opnemen De rechterlike archieven van de overige gemeenten
zouden dus in de provinsiale rijksarchiefgebouwen blijven; over terugzen
ding van deze archieven naar de plattelandssekretarieën sprak niemand.
Als dus in de bijeenkomst van rijksarchivarissen van 29 Oktober 1912 de
meerderheid er zich voor uitspreekt, dat de archiefwet zal uitgaan van het
beginsel dat de gemeentearchieven bij de gemeenten blijven, dan kan dit
niet anders bedoeld zijn dan als een door de omstandigheden geboden,
tijdelike maatregel, omdat de definitieve bewaring bij de gemeenten (waar
heen niemand de rechterlike en notariële archieven wil terugzenden) in
strijd zou zijn met het algemeen aangenomen beginsel, dat de archieven
moeten herenigd worden. De vergadering stelde zich dus op het oppor-
tunistiese standpunt van de heer Feith en aanvaardde een regeling die zij
niet op zich zelf juist achtte en als eindregeling bedoelde.
Ik meen hiermee te hebben aangetoond, dat ik gerechtigd was, om
in 1918, toen de archiefwet bij de Kamers in mondelinge behandeling
kwam en toen ik nog door een ingezonden stuk in een blad een poging
waagde, om het stelsel van de wet (de gemeentearchieven als regel bij
de gemeenten) omgekeerd te krijgen, dit ook voor te stellen als het
einddoel van hen die de wet, zoals zij lag, aangenomen wilden zien.
Voor mij zelf kwam er nog een reden bij voor de „eenigszins
bevreemdende stelligheid" (zoals het in een bestrijding van mijn stuk
heet 2)), waarmee ik het voorstelde, alsof instemming met de wet slechts
een „aanvaarden op afbetaling" 2) was.
Toen in 1811 de rechterlike bescheiden uit de gemeentearchieven
werden gehaald, zijn bij vergissing ook administratieve stukken meegegaan.
Deze kwamen dus mee, toen later (volgens Kon. besluit van 8 Maart 1879)
eerstgenoemde stukken naar de rijksarchieven werden gebracht. Bij het
onderzoeken van de zo op het Algemeen rijksarchief gekomen stukken
deed zich de vraag voor, wat er met de soms talrijke, en daaronder
belangrijke, administratieve stukken moest geschieden. De Algemene rijks
archivaris regelde de zaak aldus, dat de gemeenten waarvan de archieven
wetenschappelik geordend waren, de administratieve bescheiden zouden
1) Archievenblad, X, 5.
2) Archievenblad, XXVI, 124.