36
Koninklijk besluit van 6 September 1919 (Staatsblad
no. 557), tot vaststelling van den algemeenen maat
regel van bestuur, bedoeld in de artikelen 16 en 23
der Archiefwet 1918 Staatsblad no. 378).
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen van 21 Juli 1919, no. 2654, afdeeling Kunsten en Weten
schappen
Overwegende, dat bij artikel 14 van de Archiefwet 1918 (Staatsblad
no. 378) aan Burgemeester en Wethouders de zorg voor de gemeente
archieven is opgedragen en bij artikel 20 dier wet aan de dagelijksche
besturen der waterschappen, veenschappen en veenpolders de zorg voor
de archieven dier instellingen
Overwegende, dat volgens het bepaalde bij de artikelen 16 en 23
van genoemde wet het toezicht op de behoorlijke uitoefening van die zorg
door Gedeputeerde Staten wordt uitgeoefend overeenkomstig bij alge
meenen maatregel van bestuur te stellen regelen
Den Raad van State gehoord (advies van den 26sten Augustus 1919,
no. 34);
Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van
den 3den September 1919, no. 3266, afdeeling Kunsten en Wetenschappen;
Hebben goedgevonden en verstaan
te bepalen als volgt
Artikel 1.
Tot uitoefening van het toezicht, bedoeld in de artikelen 16 en 23
der Archiefwet 1918 (Staatsblad no. 378), dragen Gedeputeerde Staten de
inspectie van de archieven der gemeenten, waterschappen, veenschappen,
veenpolders en onderdeelen ervan op hetzij aan een door hen te be
noemen provincialen inspecteur, hetzij aan den Rijksarchivaris in de
provincie.
Artikel 2.
Tot provinciaal inspecteur benoembaar zijn alleen zij, die voldoen aan
de vereischten, voor de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambte
naren gesteld.
Artikel 3.
Zoo de inspectie wordt opgedragen aan den Rijksarchivaris in de
37
provincie, is deze bevoegd zich te doen vervangen door een der bij de
Rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats van de provincie aangestelde
wetenschappelijke archiefambtenaren, behoorende tot de eerste klasse.
Artikel 4.
Ten minste eenmaal in een tijdvak, dat voor elke provincie door
Gedeputeerde Staten in overleg met den Rijksarchivaris in de provincie
onder Onze goedkeuring wordt bepaald, worden de in artikel 1 bedoelde
archieven bezocht door den provincialen inspecteur of bij ontstentenis van
dezen door of vanwege den Rijksarchivaris in de provincie, die hierover
jaarlijks aan Gedeputeerde Staten verslag uitbrengt.
Artikel 5.
Ingeval uit dat verslag of van elders aan Gedeputeerde Staten blijkt,
dat door de besturen, wien de verplichting om voor deze archieven te
zorgen in de artikelen 14 en 20 der Archiefwet 1918 (Staatsblad no. 378)
is opgedragen, niet voldaan wordt aan die verplichting, stellen Gedepu
teerde Staten aan de betrokken besturen een termijn, binnen welken aan
hunne bezwaren moet worden tegemoet gekomen.
Artikel 6.
Gedeputeerde Staten dragen den provincialen inspecteur of bij ont
stentenis van dezen den Rijksarchivaris in de provincie op, na afloop van
dien termijn de bedoelde archieven opnieuw te bezoeken en daarvan
verslag te doen.
Blijkt dan, dat nog niet voldaan wordt aan de verplichting om zorg
te dragen voor de archieven, dan geven Gedeputeerde Staten daarvan
kennis aan Ons, opdat Wij zullen kunnen overgaan tot de maatregelen,
bedoeld in de artikelen 18 en 25 der Archiefwet 1918 (Staatsblad no. 378).
Artikel 7.
Ingeval het beheer van de in de archiefbewaarplaats overgebrachte
archieven van eene gemeente, een waterschap, een veenschap, een veen-
polder of een onderdeel ervan niet is opgedragen aan een archivaris,
geeft het bestuur, wien de verplichting om voor die archieven te zorgen
is opgedragen, indien het voornemens is de in de archiefbewaarplaats
overgebrachte archieven te doen ordenen en beschrijven, daarvan kennis
aan Gedeputeerde Staten. Deze dragen zorg, dat de ordening en beschrij
ving niet zal plaats hebben dan met medewerking van den provincialen
inspecteur of bij ontstentenis van dezen met medewerking van den Rijks
archivaris in de provincie.