66
geschrift. Toch geloof ik dat zijn trouwens weifelend voorgedragen ver
klaring van de deelbaarheid der Zeeuwsche ambachten niet juist is. Vol
komen terecht merkt hij op, dat de splitsbaarheid in strijd was met het
begrip dat de ambachtsheerlijkheid een ambt was. (Niettemin staat dit
laatste m. i. zoo vast als het maar kanook Gosses neemt dit aan.)
Belangrijk zijn de mededeelingen op blz. 110 e. v. over de schepenen
en vooral wat schrijver meedeelt over de overdracht van onroerend goed.
De bladzijden 110149 zijn dan ook voor den jurist de meest be
langrijke van het boek. Daarna zakt het, de belangrijkheid voor den jurist
bedoel ik. De wel wat te uitvoerige mededeelingen over het jaargeding
en de grafelijke of hooge vierschaar, hoezeer ook getuigenis afleggend
van schrijver's groote kennis, geven wel veel historische bijzonderheden
over regeeringsvorm en rechterlijke organisatiemaar ze wekken den indruk,
dat van de groote lijnen zoowel voor de historici als de juristen onder de
lezers te veel zijtakken en -takjes zijn vertoond. Terugkeerend naar blz.
110149 wensch ik nog op te merken, dat de conclusies van den schrijver
mij juist voorkomen en dat zijn beschouwingen een belangrijke aanvulling
(en op sommige punten verbetering ook) bevatten van Wessels Boer's
verdienstelijk proefschrift.
A. S. DE BLÉCOURT.
Literatuur-kroniek.
Rivista delle biblioteche e degli archivi. Perio-
dico di biblioteconomia e di bibliografia, di paleografia e di archivistica.
Anno XXVIII, volume XXVIII, num. 8 12. Agosto—dicembre 1917.
Firenze.
Een redactioneel artikel in deze aflevering behandelt het herstellen
van stukken in het staatsarchief te Florence. Sedert 1908 hield het Itali-
aansche ministerie van Binnenlandsche Zaken zich bezig met het verzamelen
van gegevens voor de kunst van het herstellen van archiefstukken. Het
riep daartoe de medewerking in van de verschillende archivarissen en naar
aanleiding hiervan stelde het Florentijnsche archief een nauwkeurig onder
zoek in naar de thans en vroeger gebruikelijke systemen. Meer of minder
werktuigelijke herstellingen van archiefstukken werden reeds eeuwen lang
toegepast. Sedert 1852, het jaar van de overbrenging der Toskaansche
staatsarchieven naar één bewaarplaats, was aan deze instelling te Florence
een bescheiden werkplaats verbonden, waarin twee of drie uitheemsche
herstellers geregeld werk vonden.
Nasporingen naar de herstellingskunst der Florentijnen van de 15e en
16e eeuw hadden een ongehoopten uitslag. Er kwam b.v. een perkamenten
handschrift voor den dag, dagteekenend uit de 16e eeuw en toebehoorend
67
aan de Vereeniging van het Kruis in den Tempel (voor de ter dood ver
oordeelden), waarin te lezen staat„Dit is het boek van contracten, her
steld in 1577". De bewerking is zoo goed uitgevoerd, dat zij op het
eerste gezicht nauwelijks te bemerken is.
Wat de herstellingen der laatste jaren betreft, deze zijn te verdeelen
in zuiver mechanische, die slechts de buitenzijde van de deelen en de
onbeschreven stroken betreffen, en andere, die ook het oude schrift zelf
raken. Van deze laatste kunnen weder drie soorten onderscheiden worden
1 die met desinfecteerende kleefstoffen en papieren of perkamenten
versterkingen
2°. beplakking met doorschijnend papier;
3°. beplakking met twee dunne laagjes zijde (crêpeline).
De eerste manier is de oudste en heeft het nadeel, dat de lijm het
papier doet geel worden en insecten aantrekt. De codex, die in 1577 op
deze wijze hersteld is, heeft er echter geen schade van ondervonden.
Het tweede procédé is nog slechter dan het eerste. Het doorschijnende
papier verliest na verloop van tijd die fraaie eigenschap en daardoor wordt
het schrift onleesbaar.
Het derde systeem kreeg de meeste voorstanders en schadelijke uit
werking ervan is nimmer geconstateerd.
Het archief had in de latere jaren rekening gehouden met wat er
over het onderwerp geschreven werd. Pater Ehrle [de prefect der Vaticana]
sloeg in 1898 het gebruik voor van gelatine vermengd met formaldehyde,
wat volgens hem niet vatbaar was voor atmospherische invloeden. Maar
later werd aangetoond, dat het formaldehyde hiervoor wel vatbaar was en
dat het door de verbinding met de zuurstof der lucht een zuur vormde,
schadelijk voor de documenten. Ook verklaarde de scheikundige prof.
Hugo Schiff zich tegen het gebruik van gelatine, omdat het onzeker is
hoe lang de desinfecteerende invloed van het formaldehyde beklijft en er
gevaar is, dat, wanneer het vervluchtigd is, er zich nieuwe kiemen van
bederf voegen bij de oude. Volgens hem zou het verkieslijk zijn een
oplossing van ammoniak te gebruiken, om de werking der zuren te neu
traliseeren, en in plaats van gelatine collodium, dat op zich zelf reeds een
goed en duurzaam desinficiens is.
Om tot zekerheid te komen stelde het archief te Florence voor, om
een centraal laboratorium op te richten, onder leiding van een uitstekend
technicus, en dat van daaruit de aanwijzingen zouden gezonden worden
van de archieven, om die ter plaatse toe te passenter plaatse, omdat het
gevaarlijk zou zijn de geschonden stukken alle naar het centrale laboratorium
op te zenden.
Bij art. 10 der wet van 20 Maart 1911 (nr. 232) werd zulk een
laboratorium bij het centraal archief van het Rijk [te Rome] ingesteld en