64 De heer Ouwerling stelt, dat dit zegelstempel tot 1806 gediend heeft; ik zou willen vragen, waarom niet tot 1803, toen de schepenbank tot rechtbank verdoopt, of beter tot 1810, toen zij opgeheven werd. In werke lijkheid geloof ik, dat het al lang in onbruik geraakt was, zoodat men zich niet behoefde te ergeren over het wapen van den heer, symbool van een afgeschaft recht van hooge en lage jurisdictie. Uit het bovenstaande blijkt, dat het dorpsbestuur van Tilburg en Ooirle sedert 1764 geen eigen zegel bezat. In 1795 veranderde dit. Pieter Vreede en de Vaderlandsche Sociëteit zorgden, dat'Tilburg de wel daden der Eransche Revolutie deelachtig werd, en hieronder behoorde in de eerste plaats een nieuw zegel, dat de Bataafsche Maagd met speer, vrijheidshoed, bijl en roedenbundel voorstelt. Het voetstuk, dat haar draagt, voert de woorden: Liberté Egalité, en het omschrift luidt: La mu- nicipalité de Tilbourg. Lang is dit zegel niet in gebruik gebleven denkelijk heeft het zelfs het jaar 1795 niet overleefd. Inmiddels werd het gewest Bataafsch Braband vervangen door het departement van de Dommel, dit door het departement Brabandde nieuwe regelingen waren te onzeker om den aanmaak van een nieuw zegel te wettigen en denkelijk stelde men daarin ook niet het noodige belang. In het jaar 1806 brak eindelijk een tijdvak aan, dat duurzamer scheen; het koninkrijk Holland ontstond, het prototype van den tegenwoordigen staat, met uitgesproken centraliseerende neigingen. Ook deze verandering blijkt uit een nieuw zegel, dat geen gemeentelijk symbool bevat, niets dat aan de feodale toestanden herinnert, neen het wapen van het koninkrijk met de toevoegingGemeentebestuur van Tilburg. Men leest er tevens uit, dat Goirle inmiddels mondig geworden is en een eigen bestaan erlangd heeft. Wanneer dit zegelstempel is aangemaakt, blijkt nietprovisioneel werd het recht van zegel slechts aan gemeenten der eerste klasse, waartoe Til burg niet behoorde, verleend en in het najaar van 1807 was hierop nog geene nadere beschikking gevolgd. Trouwens, slechts kort heeft het dienst gedaan; het opvolgende zegel van 1810 is een produkt van Napoleon's regeering. Het is het minstzeggende van allen: een povere inktstempel met adelaar en plaatsaanduiding, dat den tijd der Fransche overheersching niet heeft overleefd 2). j. p. w a. SMIT. 0 De laatste mjj bekende toepassing is van Mei 1794. Sedert schreef mfj de heer Ouwerling, dat 1806 eene schrijffout voor 1808 is geweest en dat van dezen datum de jongst-bekende toepassing is. Zie Inven taris van Visvliet no. 1197. Voor deze studie werd geraadpleegd het werk van Dr. B. Dijkstebhuis Bedrage tot de geschiedenis der heerlijkheid Tilburg en Ooirle. 1899. o Tevens vermeld ik met erkentelijkheid de voorlichting en hulp van Dr. Mr S. Muller te Utrecht. 65 Boekbespreking. Dr. 1. H. Gosses. De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Mid deleeuwen; Groningen J. B. Wolters. Om dit boek te kunnen schrijven heeft een studie van eerbiedwaar- digen omvang moeten voorafgaan. De schrijver heeft zijn uiterste best gedaan het boek leesbaar te maken, klaarbijkelijk begrijpende dat het ge duld van den lezer op zwaren proef werd gesteld en er veel beslag op zijn tijd werd gelegd. Want al verzekert de schrijver ook in de voorrede, dat hij „de groote lijnen" zooveel mogelijk heeft „zoeken bloot te leggen", de lezei moet heel wat détails verwerken. Na eenige geografische bijzon derheden, waarmede het boek aanvangt, wordt gewezen op het vermoedelijke verband met Vlaanderen, en op het feit dat Zeeland niet was een graaf schap, doch een burggraafschap. Aan de hand vooral van Vlaamsche bronnen toont Gosses aan, wat de ware beteekenis is van „lantsaken", en dat hiermee niet, zooals tot dusver gezegd werd, bedoeld worden zaken betreffende landen, maar kleinere delicten, die niet de graaf en zijn mannen maar schout en schepenen berechtten. Een uiteenzetting volgt over de dubbele beteekenis van het woord schout, waarmee de ambachtsheer, die het ambt van schout erfelijk, en meestal in leen, bezat, doch ook de door dezen aangestelden schout kan zijn bedoeld. De verhouding van den schout (ambachtsheer) tot den landsheer wordt in eenige afdeelingen ge schetst. Behalve dat hij met schepenen de „landzaken" berechtte, had hij zijn werk in de bedeheffing voor den landsheer, in de heervaart en als gijzelaar. De schout (dit woord genomen in zijn primitieve beteekenis, de erfelijke ambtenaar, de latere ambachtsheer) stond, volgens schrijver's betoog op blz. 72—96, tot zijn onedele doch vrije ambachtsingezetenen in dezelfde verhouding als een grondheer tot de op zijn domein wonende hoorigen. *>De graven hebben dit onvertrouwbare en afgelegen gewest vastge houden door middel van de edelen, en de overige bevolking is, voor zoover ze niet onvrij en daardoor aan edele heeren verbonden was, door middel van aansprakelijkheidsverband gehecht aan edele schouten, die zoo ook heeren der vrije onderdanen geworden zijn". En alsof het bloedver wanten, „vrienden waren, zoo golden de onedele ambachtsingezetenen mede in de kosten van een manslag, die de heer (schout) beging. Wat Gosses over de „vrienden" (en de scheiding tusschen publiek en privaatrecht in dit verband) te berde brengt, is m. i. verre van helder. De hand- en spandiensten, die ambachtsingezetenen jegens den schout (ambachtsheer) hadden te praesteeren, voeren den schrijver tot een parallel met die diensten in de Hollandsche ambachten. Ik wil in deze korte bespreking niet in debat met den geleerden schrijver treden en zou dat ook niet gaarne wagen op de meeste punten van zijn

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 38