60 zichzelf van lijd tot tijd voorleggen. De rede van Mr. Muller en het wederwoord van Prof. Fruin brengen de vraag, die buiten onzen kring op de bovenstaande wijze beantwoord is, naar voren. Zie ik wel, dan bestaat er eene communis opinio. Wanneer men uit de geciteerde woorden van Dr. Japikse de passage „zoo niet in de aller eerste plaats" schrapt, zal het overblijvende door de meerderheid der archivarissen worden beaamd de jaarlijksche bibliographie in ons orgaan geeft er de bewijzen van. De Handleiding noemt in de toelichting op 83 als den laatsten plicht, die op den archivaris rust met betrekking tot het archief, waarvoor hij zorg moet dragen, het in het licht geven der voornaamste stukken. „Het is zijn plicht, maar het is een eereplicht, geen ambtsplicht". Prof. Fruin eischt nu, dat de archivaris zijne geheele arbeidskracht wijdt aan zijn ambt; te voren laat hij echter toe, dat deze publicaties ver richt, mits zijn eigenlijk werk, waarvoor hij aangesteld en bezoldigd wordt, het toegankelijk maken der aan zijne zorgen toevertrouwde archieven, vóór alles dus het inventariseeren, er niet onder lijdt. En dat werk lijdt er onder, zoodra de archivaris in de eerste plaats historicus en eerst in de tweede plaats archiefbe schrijver wordt. (Ik spatieer.) Hierop laat de schrijver eene zin speling volgen op een geval, dat alleen bewijst, dat het ambtswerk er onder lijden kan, niet dat het er onder behoeft te lijden. Mr, Muller had daarentegen de archivarissen aangemoedigd om het hoogere, d. i. de Wetenschap, niet uit het oog te verliezen. Het zij mij vergund over deze hoogst ernstige zaak mijne bescheiden meening voor te dragen. De door mij gespatieerde woorden van Prof. Fruin nopen mij daartoe. De andere punten in geschil wensch ik te laten rusten; alleen wil ik omtrent één, dat mij zijdelings betreft, opmerken, dat inderdaad een archivaris, die lang op ééne plaats blijft, de geschiedenis van die plaats door een aantal eeuwen heen bijzonder leert kennen, maar dat hij omgekeerd een tijdvak of een onderwerp beter zal doorgronden, wanneer hij in de gelegenheid gesteld wordt het op verschillende plaatsen te beschouwen. Zoowel door overplaatsing van een archivaris als door het tegengaan er van kan de wetenschap gebaat wordenwat Prof. Fruin in de vijfde plaats aangevoerd heeft, schijnt mij toe in het algemeen juist te zijn, en een bijzonder geval leent zich niet tot bespreking in het openbaar. Dat het ambtswerk van den archivaris er onder lijdt versta: moet lijden wanneer hij in de eerste plaats historicus en eerst in de tweede plaats archiefbeschrijver wordt, komt mij onjuist voor. Eerder zou ik willen zeggen, dat men een goed historicus moet zijn om een goed archiefbeschrijver te worden. De waarschuwingen, die de Handleiding t. a. p. geeft, zijn behartigenswaardig, maar de zaak heeft ook een anderen kant. Onze 61 dagelijksche arbeid is kleingeestig - de Handleiding is een klein geestig boek; het zegt dit zelf en er is inderdaad een groot gevaar, dat wij kleingeestig worden. Dit kunnen wij verhoeden door het materiaal ook anders te bezien dan als beschrijver, door voortdurend een doel voor oogen te houden, waarvoor het dienen kan. Of de gegevens, die men daarbij verzamelt, steeds voor uitgave in aanmerking behooren te komen, is eene vraag; maar men zal er dikwijls toe overgaan. Prof. Fruin heeft zich vroeger gelukkig niet tot de beschrijving van oude grafelijke reke ningen beperkt, maar onder dien arbeid materiaal verzameld, dat hij in de bijlagen van de inventarissen en elders heeft gepubliceerd. Ik wil niet gcneraliseeren, en ontken niet dat er zijn, die het niet no dig schijnen te hebben; maar persoonlijk acht ik historischen arbeid in de eerste plaats noodig om het besef te behouden tot welk groot doel onze werkzaamheid behoort te leiden, om bij het vele kleine werk den kijk op het geheel niet te verliezen. Ook geloof ik niet, dat bij deze opvatting ons eigenlijk werk, waarvoor wij aangesteld en bezoldigd worden, er onder lijdt. Integendeel. k. h. De oude zegels van Tilburg en Goirle. In het ver slag betreffende het archief der gemeente Tilburg over het jaar 1916, uitgebracht door den archivaris der gemeente F. H. M. Ouwerlino, trok mijne aandacht eene beschrijving der gemeentezegels, welke mij stof op leverde voor de volgend^ beschouwingen. Het oudste zegel is ongetwijfeld gesneden in of kort na het jaar 1453, tijdstip van verleenen van het recht daartoe1). Het vertoont den H. Dionysius, den patroon der parochie, rechts van hem het wapen van Philips van Bourgondië, als hertog van Brabant, links dat van Pauwels van Haastrecht, als heer der plaats, en onder de voeten van den heilige dat van de burgerlijke gemeente. Het omschrift luidt, ontdaan van de gebruikelijke afkortingen: Sigillum commune scabinorum de Til- borch et Goerle. Dit omschrift geeft de bestemming van het zegel aanhet is het zegel der schepenen van Tilburg en Goirle en wel hun gemeenschappelijk. In andere plaatsen mogen reeds van oudsher schepenen geweest zijn, die de van hen uitgaande stukken zoo noodig met hun privézegel sterkten, in Tilburg en Goirle werd de schepenbank in 1453 opgericht en van den beginne met een gemeen zegel naar den eisch toegerust. Deze schepenen oefenden uitteraard de rechtspraak uit; het privilege van 1453 beperkte bovendien daartoe hunne werkzaamheid. En toch be zaten zij in de 16de eeuw ouder reiken de bronnen niet tevens de J) De oudste m(j bekende afdruk hangt aan een charter van 1494.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 36