54 venen aan de snee werden gebracht, ontstonden er nieuwe dorpen. Zoo op het terrein van het kerspel Zuidbroek de dorpen Veendam en Wildervank, die zich van Zuidbroek afscheidden en tot 1702 te zamen één kerspel gevormd hebben, doch toen zich gesplitst hebben in één kerspel Veendam en één kerspel Wildervank. En de stad Groningen, als overheid in de heerlijkheid het Wold-Oldambt, gaf 30 October 1657 aan pastor en kerk voogden van Veendam, dat toen dus ook nog Wildervank omvatte, het recht van zegelen en verleende het kerspel een zegel, waarop een slang om een arm en een lelie (vermoedelijk het geslachts-wapen van de vrouw van Adriaan Geerts Wildervanck, den aanlegger der dorpen Veendam en Wildervank). De akten, verleden voor pastor en kerkvoogden der Oldambster dorpen, droegen als uithangend zegel het kerspelwapen. Niet alleen in de Oldambten, maar ook in de Ommelanden heeft het gebruik bestaan om acten van voluntaire jurisdictie te verlijden ten overstaan van pastor en kerkvoogden. Dit blijkt uit een aanteekening van den eersten predikant in Godlinze, opgenomen in Bijdr. Gesch. en oudheidk. der prov. Gron. I. 7 7, in verband met Ommel. Landr. II, 62. In 1607 is aan pastores en kerkvoogden het recht van zegelen ontnomen, doch in 1608 herkregen zij het (zie hierover Feith, Karspellasten van Grijps- kerk, 1840, bl. 26/27, noot). Ook in Westerwolde zal het wel zijn voorgekomen, dat pastor en kerk voogden „verzegelingen" betreffende onroerend goed opmaakten; immers in het Westerwolder Landrecht van 1470, VII, 3, wordt gezegd, dat een karspelzegel niet gebruikt mocht worden dan in bijzijn van „twe vogeden der hilliger kercken". Maar laat mij terugkeeren tot het punt in kwestie: het opmaken van acten betreffende onroerend goed voor een ander college of ambtenaar dan die gevestigd was ter plaatse waar 't onroerend goed lag. Dat er goederen werden overgedragen of met renten en hypotheken bezwaard ten overstaan van andere gerechten dan die van de plaats, waar het goed gelegen was, was ook buiten de provincie Groningen een euvel, waartegen bij placcaten is voorzien. De strekking dezer placcaten is öf verbod van dergelijke overdracht of bezwaring, öf gebod om te zorgen dat, zoo al elders akte van transport is gepasseerd, deze wordt overgeschreven binnen zekeren termijn voor het gerecht van de plaats, waar het goed gelegen is. Voorzoover Holland en Utrecht betreft zijn deze placcaten ter sprake gebracht in de bekende procedures over vestiging van erfdienst baarheden (zie W., nrs. 9120, 9372, 9480, 9578, 9697, 9911 en Wolter- beek Muller in de Opstellen aangeboden aan Fockema Andreae, 1914). Bij lezing van mr. Joosting's mededeeling rijst de vraag: zou werkelijk geen van de vroegere ambtenaren van het Groninger Archief, noch 55 H. O. Feith I, noch H. O. II, noch J. A. Feith, noch C. P. L. Rutgers, noch P. G. Bos, noch Meylink deze bijzonderheid gekend hebben? Men bedenke: de registers der z. g, rechterlijke archieven zijn voor het meeren- deel niet van klappers voorzien. Herhaaldelijk plegen notarissen zich tot den Rijksarchivaris in Groningen te wenden om afschrift van een beklembrief, die zoek is geraakt. Al bladerende in het register van een Ommelander recht- stoe! of een Oldambster kerspel, binnen welks gebied het land is gelegen, waarvan de beklembrief wordt gezocht, is het bijna onvermijdelijk die „bijzonderheid te ontdekken ook voor in Ommelander karspelen gelegen gronden. Ik durf dan ook de verzekering geven, dat al de genoemde ambtenaren de bijzonderheid hebben gekend, H. O. I., omdat hij zelf redger is geweest van een Ommelander rechtstoel, H. O. II, omdat hij jaren lang archivaris in Groningen is geweest; J. A. Feith wist het, want van hem vernam ik de bijzonderheid in 1897; Rutgers en Bos, dié zoolang met hem samenwerkten, zullen het dus ook wel geweten hebben. Bovendien zou men allicht in allerlei boeken het feit niet alleen ten aan zien van het Oldambt, maar ook van de Ommelanden vermeld hebben kunnen vinden. Ik heb dit nu niet verder nagezocht, doch volsta met twee voorbeelden te geven. In Feith's Beklemregt II, bl. 479, staat woordelijk: „wij hadden in mijn tijd, als redgers, volgens het Ommelander Landregt, het regt van zegelen, niet enkel binnen onze eigene rechtstoelen, maar ook over geheel de Ommelanden, zelfs bij overdragt van vast goed." En op bl. 78 van mijn Stadsmeierrecht wordt vermeld, dat veengronden te Sappemeer herhaaldelijk zijn overgedragen ten overstaan van Omme lander redgers of van predikant en kerkvoogden van een Oldambster karspel. Sappemeer was een afzonderlijke rechtstoel en hoorde onder het Goorecht. Het feit dat in de Oldambten akten betreffende onroerend goed opge maakt werden voor andere pastores dan die van het kerspel, waarbinnen het lag, schrijft mr. Joostino hieraan toe, dat de ordonnantie van 1608 de registratie niet afhankelijk stelde „van de plaats waar het over te dragen onroerend goed was gelegen". Maar in andere gewesten, waar de ordon nanties ontbraken of het zelfs uitdrukkelijk verboden, geschiedde het ook. Zou het niet veiliger zijn ook voor de Oldambten aan te nemen, dat niet in het zwijgen van de ordonnantie, maar in de gewoonte van het publiek de oorzaak van het verschijnsel moet worden gezocht? Rechtsgewoonten steunen gemeenlijk niet op ordonnanties van de overheid. Wel komt het voor, dat de ordonnanties bestaande gewoonten beschrijven en als recht erkennen, of, als ze verkeerd geacht werden, ze bestrijden en trachten uit te roeien. Ik wil eindigen met twee wenschen

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 33