dit: de bedoeling van deze bijdrage, zoowel als die van de vorige, is niet zoozeer om op te komen voor de belangen van hen, die tegenwoordig aan het archiefwezen verbonden zijn, al zouden zij bij het welslagen der pogingen tot verbetering in de eerste plaats de vruchten daarvan plukken, maar wel om het belang van het archiefwezen t.e bevorderen. Daarom had ik althans liever gezien, dat de adresbeweging had kunnen worden begonnen door het Bestuur onzer Vereeniging. De zakelijke behandeling van het verslag bracht mee, dat ik zweeg over de overgangsbepaling door een deel der commissie voorgesteld, n 1 om slechts 75 van het verschil tusschen oud en nieuw salaris toe te kennen, en de overige 25 °/0 langs den gewonen periodieken weg te doen erlangen. Die overgangsbepaling was toch meer van persoonlijken aard, zij betrof de tegenwoordige ambte naren, en kon daarom buiten behandeling blijven. Bovendien trof zij niet het atchiefpersoneel in het bijzonder, maar alle andere ambtenaren evenzeer. Nu zij ook in het Koninklijk besluit is opgenomen, moet ik er de aandacht op vestigen, dat ik thans wederom de salarisregeling beschouwen zal, alsof zij volledig wordt uitgevoerd. Zoo zal immers gebeuren ten opzichte van hen, die in de toekomst worden aangesteld, en het is vooral de toekomst van het archiefwezen, die met de regeling gemoeid is. 1°. In hoeverre vertoont de nieuwe regeling eene verbetering ver geleken bij de bestaande, iedere rang op zich zelf beschouwd? Vooreerst dit: zoowel de Algemeen Rijksarchivaris als de Rijks archivarissen en de Archivarissen aan het Algemeen Rijksarchief zijn onder hoogere loonschalen gebracht dan in het verslag werd voorgesteld. Dit mag voor een voornaam deel worden toegeschreven aan de adresbewe ging. Het besluit bracht voor de hoofd-commiezen, de commiezen, de adjunct-commiezen en de klerken geenerlei verandering van schaal. Toch ondergingen de salarissen der archiefambtenaren in de provinciën nog eemge betrekkelijke verbetering, omdat het aantal percenten, dat in vel band met de klasse-rangschikking der gemeenten (waarover onder punt 3) wordt afgetrokken, verminderd is. De gevolgen hiervan laten zich zien door hier opnieuw te plaatsen het staatje, dat bij dit punt in mijn eerste stuk verscheen. t Totaal. Klerken Adjunct-commiezen Commiezen Hoofd-commiezen Archivarissen 9 (11) 4 (9) 12 (10) 5 (6) -(9) 6 (13) 24 (23) 10 (12) 14 (17) - (20) 48 (41) 14 (10) 8 (6) 14 (10) 42 (13) 54 42 39 33 42 49 Voor de toelichting verwijs ik naar die bij het vroegere staatje; voor het gemak zijn de cijfers daarvan, in het bovenstaande tusschen haakjes geplaatst, opgenomen. De ongunstige verhouding is dus voor de commiezen blijven bestaan weliswaar eenigszins minder dan die aanvankelijk zou zijn, maar dit is' uits uitend een gevolg van den aftrek van minder percenten in verband met de klasse-,ndeeling der gemeenten. Ten overvloede zij hier nog eens uit drukkelijk gezegd, dat het staatje volstrekt geen rekening houdt met de overgangsbepaling, en de vergelijking dus alleen betreft het oude salaris en het volledig* toe te kennen nieuwe. 2°. In hoeverre zal de nieuwe regeling invloed uitoefenen op de bevorderingskansen der verschillende ambtenaren? In verband daarmede wordt ditmaal slechts ojigemerkt, dat van het be ginsel van de Staatscommissie, om de maxima der lagere rangen over de minima der onmiddellijk opvolgende te doen loopen, in het besluit alleen is afgeweken, daar waar het juist het minst noodig scheen. Het aanvangs salaris der archivarissen wordt thans hooger dan het maximumsalaris der hoofd-commiezen. Maar juist deze moeten steeds wachten op een vacature om tot archivaris te worden benoemd; het kan dus gebeuren, dat zij na het bereiken van het maximum langer of korter tijd moeten wachten met eenzelfde salaris. Bij de overige ambten bleef de regeling juist zooals ze in het verslag werd voorgesteld. 3°. In hoeverre heeft de indeeling der gemeenten in klassen bijzondere gevolgen voor de archiefambtenaren? In hoofdzaak zij er op gewezen dat de aftrek in het vervolg voor de gemeenten in de 2e klasse 4 °/0 (in plaats van 5 °/0) zal zijn, voor die m de 3e klasse 8 (in plaats van 10 Onze voorzitter heeft op de laatste algemeene vergadering iets over dit punt uit mijn eerste stuk aan gehaald. Het spreekt vanzelf, dat ik mij over de aandacht, daaraan ge- sc onken, gevleid voel, maar toch ook eenigszins beschaamd, omdat aan mijn betoog een grootere althans een andere beteekenis wordt gegeven dan in mijn bedoeling lag. Vooraf zij opgemerkt dat de bedoeling zoowel van het^ verslag der Staatscommissie als van het Koninklijk besluit geen andere is dan door een opzettelijke ongelijkheid juist een gelijkheid te verkrijgen. In het algemeen kon ik daarmee instemmen, alleen merkte ik op dat in verband met de berekening van de pensioens grondslag een ongelijkheid bleef bestaan, of liever juist ontstond. Die ongelijkheid is dat een ambtenaar le klasse (kortheidshalve zoo uitgedrukt en niet het minst in verband met zijne verdienstenmeer pensioen zal krijgen dan een 2e klasse, en deze weer meer dan een 3e klasse, on verschillig waar zij later hun pensioen gaan verteren. Deze omstandigheid, die dus volstrekt geen verband houdt met het belang 48

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 30