46 of liever tot aanvulling van het betoog van den heer Muller opmerken, dat de archivaris zelf er voor zijne ontwikkeling slechts bij winnen kan,' zoo hij met meer archiefdepóts kennis maakt. Wie steeds aan hetzelfde depót verbonden is, komt er zoo licht toe hetgeen hij daar in zijne pro vincie heeft opgemerkt en wat voor zijne provincie ook juist is, als alge meen geldend voor alle provincies te beschouwen en dus te veel te genera liseeren. Wie op meer Rijksarchieven in de provincie heeft gewerkt, heeft zijn blik verruimd en is gewaarschuwd tegen het gevaar van eenzijdigheid, waaraan zijn minder gelukkige ambtgenoot veel meer dan hij zelf is bloot gesteld. 6. Eindelijk is de heer Muller nog eens teruggekomen op wat hij reeds vroeger heeft betoogd. De voornaamste taak van den archivaris is, meent hij, niet het maken van inventarissen, maar nadat hij de historische gegevens, die het archief bevat, in zich opgenomen heeft, het op grond daarvan publiceeren van bronnen en van historische studies. Ik deel deze opvatting niet. Wel ben ik van oordeel, dat het Rijksarchief in de provincie het brandpunt van het locale historische onderzoek behoort te zijnde Rijks archivaris behoort aan de historische studiën in zijne provincie Ieidino- te geven, hij behoort toezicht op de historische uitgaven in zijne provincie te houden. Zijne positie behoort zoodanig te zijn, dat wie eene studie wil uitgeven of eene publicatie verrichten, begint met zich om voorlichting tot het Rijksarchief te wenden. Maar daaruit volgt nog niet, dat de archivaris zelf die publicaties verrichten of die studies uitwerken en uitgeven moet Er is natuurlijk niets tegen, dat hij het doet, mits maar zijn eigenlijke werk, waarvoor hij aangesteld is en bezoldigd wordt, het toegankelijk maken der aan zijne zorgen toevertrouwde archieven, vóór alles dus het inventariseeren, er niet onder lijdt. En dat werk lijdt er onder, zoodra de archivaris in de eerste plaats historicus en eerst in de tweede plaats archiefbeschrijver wordt. Een onzer beste archivarissen, om in de termi nologie van den heer Muller te blijven, heeft nog niet zoo lang geleden een inventaris uitgegeven, waarin een aantal fouten voorkomen, die voort spruiten uit de omstandigheid, dat hij de archiefstukken, die hij te ordenen had, te veel uit het oogpunt van den historicus* te weinig uit dat van den archivaris had beschouwdhij had ze als aan historische handschriften met als aan archiefstukken hunne plaats in den inventaris aangewezen.' Wanneer dat aan een onzer beste archivarissen overkomt, hoe zal het dan den dii minores, die tegelijk historicus en archivaris of liever vóór archivaris historicus willen zijn, vergaan? Zij zullen er licht toe komen het eigenlijke archiefwerk als minderwaardig te gaan beschouwen en zich zoodoende minder geschikt maken voor het ambt, waaraan zij hunne *e- heele arbeidskracht behooren te wijden. 9 September 1918. FRU1N 47 De redacteur vergunt mij, een paar regels onder dit stuk te plaatsen. De opmerkingen van prof. Fruin zijn grootendeels juist. Maar zij zouden mij, als ik ze gekend had, toch slechts aanleiding gegeven hebben, om enkele plaatsen mijner rede wat te verduidelijken en hier en daar eene nuance te wijzigen. Het lijkt mij niet gewenscht, dit nog te demon- streeren, omdat ik dan op nieuw uitvoerig zou moeten worden. Over één punt wil ik echter wel iets zeggen, omdat het mij bijzonder belangrijk schijnt. Ik heb niet bedoeld (en naar ik meen ook niet gezegd), dat het publiceeren van bronnen en historische studies „de voornaamste taak van den archivaris is" en dat hij „in de eerste plaats historicus" moet zijn. De archivaris moet m. i. ook historicus zijn. En ik blijf van meening, dat de ordening en beschrijving van het archief zijn eerste taak moet zijn, al erken ik, dat dit werk een beetje „minderwaardig" is. Maar ik beweer, dat daarnaast en daarna het publiceeren van bronnen en historische studies de hoogste taak is van den archivaris; het ambt is mij zoo lief, omdat het daartoe zooveel aanleiding kan en behoort te geven. s. MULLER Fz. De nieuwe salarisregeling voor de Rijksarchiefambtenaren. II. Het Koninklijk besluit van 3 September 1918 (Staatsblad no. 541) bracht in vervulling, hetgeen het verslag van de Staatscommissie voor de salarisregeling van burgerlijke Rijksambtenaren en -beambten in uitzicht had gesteld. Ten vervolge op mijn bijdrage in de vorige aflevering van ons Orgaan wensch ik even mede te deelen, in hoeverre het besluit af wijkt van het verslag. Vooralsnog wil ik mij beperken tot de vier punten, die ik naar aanleiding van dat verslag in mijn eerste stuk besprak. Indien onze redacteur mij later nog eenige ruimte kan afstaan, wil ik op enkele punten nog wat dieper ingaan, en nog eenige beschouwingen wijden aan andere, die naar aanleiding van het verslag bij de behandeling der aan- vullingsbegrootingen of in de pers zijn ter sprake gebracht, en die in meer of minder rechtstreeksch verband staan met het archiefwezen. Zooals uit de vorige aflevering bleek, vond de adresbeweging, door de vier archivarissen aan het Algemeen Rijksarchief begonnen, steun bij het Bestuur onzer Vereeniging, en gaven de Rijksarchivarissen in Utrecht en Gelderland, den oudsten en een der oudsten in dienstjaren onder de ambtgenooten, met degelijke betoogredenen hunne instemming te kennen. Hier moge ten slotte nog vermeld worden, dat ook de overige Rijksarchi varissen zich bij die beweging hebben aangesloten, en ieder voor zich nog een adres aan den Minister van Financiën heeft gezonden. Alvorens tot de behandeling van de vier punten over te gaan nog

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 29