40 aangeduid. Een eisch, die toch op zijn minst moet worden gehandhaafd, omdat daarvan de formeele wettelijke bewijskracht, dat het afschrift met het origineel overeenstemt, zoude afhangen. De eisch, aanvankelijk in de bijeenkomst der rijksarchivarissen gesteld, dat de archivaris het archief of de verzameling, waartoe het origineel behoort, zoude moeten opgeven, zoude, als formeel vereischte streng genomen, evenzeer in vele gevallen er toe leiden, dat de rechter overlegging van het stuk zelf zou moeten vor deren, hetwelk zeker aan de rechtspleging niet ten goede zoude komen. Hij werd dan ook vrij wel losgelaten, toen men, van de onmogelijkheid der praktische toepassing overtuigd, in het artikel invoegde de woorden: „zoo mogelijk". Dat nu enkel opgave der bewaarplaats van het origineel overbleef als onmisbaar vereischte, doet de overbodigheid van de geheele bijvoeging nog te meer aan het licht treden. Immers dat boven of onder het door den archivaris afgegeven afschrift niet zoude worden vermeld, waarnaar het is genomen, is niet wel denkbaar. Dan toch zouden èn de' hoedanigheid van afschrift, èn de bevoegdheid van den afgever niet vast staan, en het geheel zoude daarmede ontberen de essentieele voorwaarden voor de toepassing van het betrekkelijke wetsvoorschrift. De rechter zoude het dus in ieder geval ter zijde hebben te leggen. Dat de voorsteller, nadat de Minister voornamelijk op het gevaar van het stellen van het in het amendement opgenomene als formeel vereischte had gewezen, het introk, mag dan ook gelukkig worden geacht. Nu hiermede de in de Algemeene bepalingen neergelegde hoofdbe ginselen en hunne toepasselijkheid op de in de wet behandelde archieven zijn behandeld, blijven er nog slechts enkele punten ter bespreking over. Dat de zorg voor de verzamelingen, in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgenomen, door het Rijk wordt uitgeoefend en aan de rijksambtenaren het beheer is opgedragen, spreekt van zelf. Daarnaast verdient nog ver melding, dat de zorg voor de provinciale archieven, voorzoover zij niet in de rijksarchiefbewaarplaatsen zijn overgebracht, bij art. 12 op Gedeputeerde Staten wordt gelegd. Zij wordt niet nader in de wet omschreven noch uitgewerkt. Van toezicht op de uitoefening dier zorg verluidt in de wet niets; dit zij enkel geconstateerd, niet daarmede de aanwezigheid eener leemte in de wet beweerd. Uitvoeriger is zij te dezen aanzien met betrekking tot de gemeente archieven. De zorg daarvoor is bij art. 14 aan het dagelijksch bestuur der gemeente, derhalve aan Burgemeester en Wethouders opgedragen, terwijl met het beheer der naar de bewaarplaats overgebrachte in&het algemeen is belast de secretaris. Die archieven, welke niet worden over gebracht, mogen onder beheer blijven van den secretaris of den betrokken ambtenaar, die ze voor den dienst van noode heeft; B. en W. kunnen ook anders beslissen. Zij zijn dienaangaande vrij, voorzoover het toezicht 41 op de behoorlijke uitoefening der zorg, bij art. 14 aan Gedeputeerde Staten opgedragen, in verband met de regelen bij een algemeenen maatregel van bestuur te stellen, dezen geen aanleiding geeft bezwaar te maken. Dat toezicht zal natuurlijk ook in andere opzichten tot ingrijpen kunnen leiden. Immers Gedeputeerde Staten zullen moeten worden gehoord en deswege eveneens het rijksgezag uit zich zelf kunnen waarschuwen, in het geval dat B. en W. niet aan de hun opgelegde verplichting om zorg te dragen voldoen, en deswege noodig wordt geacht een nader aan te wijzen deel van de archieven der gemeente tot nadere beschikking naar eene rijksarchief plaats over te brengen. Dit zal zelfs stukken, voor den dienst noodig, kunnen betreffenmaar zulks zal feitelijk wel uitgesloten mogen worden geacht. Ten slotte de kosten. Deze worden bij art. 17 algemeen, immers alle, welke verbonden zijn aan de uitoefening der bedoelde zorg, ten laste van de gemeente gebracht. Echter wordt de gelegenheid geopend, dat ter tegemoetkoming in de kosten, voorzoover de zorg de in de archief bewaarplaatsen overgebrachte bescheiden betreft, een subsidie van rijkswege wordt verleend. Voor de andere is dit uitgesloten. Men heeft, dit zij hier terloops nog opgemerkt, het wenschelijk geacht in de wet vast te leggen, dat onder bepaalde voorwaarden, door de Kroon te regelen, de oude rechterlijke archieven, van vóór de Fransche wetgeving dagteekenende, aan de gemeenten, die daartoe het verlangen te kennen geven, in bewaring kunnen worden „teruggegeven". Of dit laatste woord hier eigenlijk wel op zijne plaats is, zoude kunnen worden betwijfeld. Door deze regeling, die met de bestaande practijk in overeenstemming is, staat tevens voldoende vast, dat de publiekrechtelijke bestemming dezer stukken, wijl de uitoefening der rechtspraak op het Rijk is overgegaan, medebrengt, dat zij als regel vallen onder zorg en beheer van het rijksgezag. Wat betreft de archieven der waterschappen, veenschappen en veen- polders, aan welke onderdeden daarvan met zelfstandig bestuur bij art. 26 worden gelijkgesteld, zij verwezen naar het zooeven omtrent de gemeente archieven gezegde. Alleen vordert nog de aandacht art. 22, waarbij de gelegenheid wordt geopend voor de besturen dier lichamen, om onderling of in samenwerking met gemeentebesturen een regeling te treffen omtrent de gemeenschappelijke berging van een deel hunner archieven „deel", met het oog op de archieven nog voor den dienst noodig en in gebruik, en omtrent het beheer daarvan. In de regeling, hare wijziging en opheffing moeten de Gedeputeerde Staten natuurlijk in verband met het hun opge dragen toezicht worden gekend. Deze regeling sluit zich aan bij die, in artikel 121 der Gemeentewet voor de gemeenten gegeven; samenwerking met een waterschapsbestuur in dit opzicht, hoewel bij het gemelde artikel niet voorzien, zal nu wel met het oog op art. 22 der Archiefwet niet uitgesloten zijn.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 26