38 mogelijkheid, zij het dan niet de waarschijnlijkheid, dat een secretaris, in den niet door de woorden geboden beperkten zin, of een bestuurslid, als in art. 21 bedoeld, aan de vereischten van art. 3 voldoen, zoodat de door hen opgemaakte afschriften volkomen vertrouwen verdienen, althans de door de wet gevorderde waarborgen opleveren, desniettemin in rechte geen bewijs kracht zouden hebbende bepaling zelf heeft juist den eisch van wetenschap pelijke opleiding bij den ambtenaar, die als waarborg voor de bewijskracht van het afschrift, nl. ten aanzien van het overeenkomen met het origineel, noodig werd geacht, middellijk vrij wel laten vallen. Immers door de wijziging, aangebracht in de artt. 15 en 21, is hij voor de aan archieven van gemeenten of waterschappen aan te stellen archivarissen op zijde gezet. Gelukkig in zoover is zoodanige benoeming van de goedkeuring van den Minister van Binnenl. Zaken afhankelijk gemaakt, indien althans de bewuste toevoeging aan de artt. 15 en 21 in dier voege zal zijn op te vatten, dat de machtiging des Ministers betrekking moet hebben op een bepaalden, reeds aangewezen persoon, niet inhoudt een algemeene machtiging tot het aanstellen van een archivaris, niet voldoende aan de eischen bedoeld in art. 3. Dat de woorden meer tot de laatste uitlegging aanleiding geven, springt in het oog. Niet waarschijnlijk is daarentegen, dat de Minister zoodanige machtiging zou geven. Echter blijft het feit, dat onder deze soort archivarissen allicht personen zullen worden gevonden, die, hoewel hunne werkzaamheid voor de gemeente-archieven wenschelijk kan worden geacht, niet de te dezen aanzien noodige waarborgen van kennis en vertrouwdheid met inhoud en vorm der origineelen bezitten. Een tweede punt, hetwelk bij dat artikel ter sprake kwam, en aan vankelijk leidde tot het voorstellen van een amendement, om aan het eerste lid (van art. 4) toe te voegen de woorden„mits daarbij vermeldende den aard der bescheiden", was het volgende. In het ontwerp der Vereeniging kwam zoodanige bijvoeging niet voor. Op de bijeenkomst der rijksarchivarissen van 1908 werd de eisch gesteld, dat bij het afschrift van een stuk zoude worden aangeduid „het depot en het archief, waartoe zoodanig stuk gerekend wordt te behooren". Uit het ontwerp, dat in de bijeenkomst van 1912 ter tafel was, was deze bijvoeging gelicht, terwijl de beraadslaging ten gevolge had, dat zij weder werd hersteld, doch nu geformuleerd in dier voege, dat de „aanduiding" zoude moeten plaats hebben „van de bewaarplaats en zoo mogelijk van het archief of de verzameling, waartoe zoodanige bescheiden behooren". Het ten slotte door de Regeering ingediende wetsontwerp bevatte deze woorden wederom niet. Vandaar het amendement, hetwelk echter, nadat de Minister zich daartegen had verklaard, door den voorsteller, den heer Van Sasse van IJsselt, werd ingetrokken. Uit het bovenstaande blijkt wel, hoezeer de meeningen op dit punt 39 hebben gewisseld. Dat het amendement, zooals het was geformuleerd, naar inhoud en strekking niet dekte hetgeen de rijksarchivarissen ten slotte meenden m de wet te moeten vastleggen, springt in het oog. Gaat men echter na hetgeen te dezen in het Voorloopig Verslag werd opgemerkt en door den voorsteller tot toelichting van het amendement bij de beraad- slagingen werd gezegd, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat de bedoeling van de voorstanders eener bijvoeging als die, waarom het hier gaat, vrij wel dezelfde is geweest. Omtrent de stelling, dat voor de waardeering van een bepaald stuk ten aanzien van het te leveren bewijs ook van groot belang is wij spreken nu natuurlijk van oudere origineelen of het nog te vinden is in de verzameling, waarvan het van zijn ontstaan af deel heeft uitgemaakt, zal wel geen verschil van gevoelen bestaan. Dat daarvoor evenzeer van belang is de omstandigheid, dat het van ouds in zoodanige verzameling, waarin het naar zijn oorsprong behoort, aanwezig is geweest evenzeer. En niet minder, dat zich van hier af tot de invoeging in zoodanige verzameling van een later aangekocht stuk allerlei mogelijk heden laten denken. Dat het daarom wenschelijk, ja noodzakelijk is, dat de rechter bij beoordeeling van de bewijskracht, welke aan het stuk, waarvan een afschrift hem wordt voorgelegd, moet worden toe gekend, zich dienaangaande en van tal van andere omstandigheden misschien nog moet op de hoogte stellen, dit spreekt van zelf; uitdrukkelijk behoeft dit niet te worden voorgeschreven. Maar het ligt ook buiten de vraag, waarom het hier gaat; immers zij betreft de waarde van het afschrift. Deze wet toch behoeft niet meer te geven dan een regeling omtrent de bewijskracht van het afschrift, en handelt dan ook slechts over den waarborg, dat het afschrift met het origineel overeenstemt. De waarde van het laatste met betrekking tot de feiten, die te bewijzen zijn, staat buiten het in dezen te regelen onderwerp. Daarom was de redeneering met betrekking tot art. 47 van de Wet op den Overgang van 1829 niet van pas, voorzoover het gold de al of niet bewijskracht van de origineelen, waarvan een afschrift den rechter werd voorgelegd, in verband met de wijze, waarop die origineelen in een archiefverzameling zijn geraakt, al kan worden toegegeven, zooals reeds boven gezegd, dat de rechter daarmede ook rekening zal hebben te houden bij het vestigen van zijn oordeel. Evenzoo zal het in verband met gemelde wetsbepaling van belang kunnen zijn te onderzoeken, of de vroegere wet het bewijs door ambtshalve afgegeven afschriften toelaat, maar dan ook niets meer. En nu is het juist met het oog op het niet richtig onderscheiden tusschen de bewijswaarde van het stuk, waarnaar het afschrift is genomen, en den waarborg, dat het afschrift met dat stuk overeenstemt, het zwakke punt van de bewuste aanvullingen van het artikel, bepaaldelijk van het amendement, dat het met het vage woord „aard" niet precies aangeeft, wat zoude moeten

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 25