36 ambtenaar aan den Raad zouden kunnen voorstellen, stond uitdrukkelijk in het ontwerp, maar is bij amendement daaruit gelicht en tevens bepaald, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken bevoegd is machtiging te verleenen tot het aanstellen van een archivaris, die niet voldoet aan de eischen van art. 3. Het eerste kan weinig kwaad, daar een volgend lid voorschrijft, dat de benoeming door den Raad uit een aanbeveling, door B. en W. bij hem in te dienen, geschiedt, terwijl overigens de gelijkstelling van dien ambtenaar met den secretaris middellijk in het slot van het artikel is nitgedrukt. De andere bijvoeging kan geen verbetering worden geacht. Immers men zal nu weer een categorie archivarissen krijgen, die aan de weten schappelijke vereischten niet voldoen. Dit is ook de bedoeling geweest de voorstellers grondden hun voorstel op het ongewenschte, dat in ge meenten, in welke thans een archivaris, en dikwijls met eere, werkzaam is, deze daartoe de bevoegdheid zoude verliezen, immers niet meer daartoe zoude kunnen worden benoemd. De grief was er echter slechts een van administratieven aard. In de enkele gemeenten toch en dit zijn dan toch maar kleinere waar men niet een wetenschappelijk ambtenaar, zooals bedoeld bij art. 3, zoude kunnen aanstellen, zou de secretaris, even min een wetenschappelijk man in dien zin, de beheerder zijn, en een persoon met den aanleg en de capaciteiten als degenen, te wier behoeve de bepaling noodig werd geacht, dezen kunnen worden toegevoegd, zij het dan niet als archivaris en met dien titel. Dat zij om gemelde reden het algemeene vereischte voor de wetenschappelijkheid van den ambtenaar, die den titel van archivaris zoude mogen voeren en als zoodanig zelfstandig zoude mogen optreden, hebben doen loslaten, is, om het op zijn zachtst uit te drukken, dan ook verkeerd gezien geweest. Van den anderen kant hadden de voorstellers volkomen gelijk, in zooverre er op het oogenblik nog geen wetenschappelijk ambtenaar in het Nederlandsche archiefwezen werkzaam is, die aan de vereischten van art. 3 voldoet, zoodat niet alleen op dit punt voorziening, zij het dan eenigszins anders, door een overgangsbepaling, die de nu in functie zijnde ambtenaren handhaafde, noodzakelijk was. Het is toch ook overigens vrij wel raadselachtig, hoe in den eersten tijd moet worden voldaan aan het tweede lid van art. 13, voorschrijvende, dat de inrichting van den dienst zoo worde vastgesteld, dat aan elke rijksarchiefbewaarplaats ten minste één wetenschappelijk ambtenaar, als in art. 3 bedoeld, worde verbonden. Dat de tegenwoordige ambtenaren, de Algemeene Rijksarchivaris incluis, een geheele reeks examens zullen hebben af te leggen, is natuurlijk uitgesloten, ook zelfs als de aan elke bewaarplaats werkzame één van hen daartoe aanwezen. Ook hier zal men per slot een voorschrift als de boven bedoelde overgangsbepaling wel als feitelijk bestaande moeten aannemen, daar andere oplossing niet wel mogelijk schijnt, tenzij men aan „benoem- 37 baarheid" alleen een op de toekomst betrekking hebbenden zin meent te mogen hechten. Met een andere zoude 's lands belang zeker niet gediend zijn. Dit brengt ons van zelf tot de bespreking van de in art. 4 opge nomen algemeene bepaling, waar dezelfde quaestie als zooeven besproken zij het dan in eenigszins anderen vorm, zich voordoet. Het gaat hier om' de bevoegdheid van de beheerders der in de wet behandelde archief bewaarplaatsen tot het afgeven van afschriften van of uittreksels uit de aldaar bewaard wordende bescheiden. De bepaling was noodig, ook in verband met art. 1926 B. W., om vast te leggen, dat en in hoeverre de beheerders daartoe bevoegd zijn, ten einde de bewijskracht dier afschriften om nu die uittreksels maar niet meer te vermelden in rechte boven allen twijfel'te doen vaststaan. Dit is in de Memorie van Toelich ting uitvoerig betoogder behoeft hierop thans niet terug te worden gekomen. Wijl er beheerders van archiefbewaarplaatsen zouden kunnen zijn, die niet de vereischte hoedanigheden bezaten om in ieder opzicht vertrouwbare afschriften te kunnen verstrekken, moest te dezen aanzien een nadere regeling worden getroffen. In het Ontwerp werd deze daarin gevonden, dat indien de door zoodanige beheerders afgegeven afschriften betroffen bescheiden, dag- teekenende van vóór 1700, deze om als bewijskrachtig te kunnen gelden, voor „gezien" moeten worden geteekend door den korter dan in het artikel zelf uitgedrukt rijksarchivaris in de provincie of een hem vervangend wetenschappelijk ambtenaar. Hiertegen werd in de Tweede Kamer der S. O. verzet aangeteekend, en wel vooreerst om dezelfde reden als boven reeds besproken, nl. dat tengevolge van den eisch, dat de beheerder, om bevoegd te zijn tot afgifte van afschriften, als waarvan sprake, moet zijn „een wetenschappelijk ambtenaar in den zin van art. 3", allerlei moeilijkheden zouden rijzen bij gebreke van zoodanigen ambtenaar. Streng genomen zou men zelfs hebben kunnen volhouden, dat, indien het betreft een beheerder der archiefbewaarplaats in de hoofdstad (eener) pro vincie, als niet zijnde een wetenschappelijk ambtenaar, zooals art. 3 dit eischt, de rijksarchivaris het door hem zelf opgemaakte afschrift zoude moeten viseeren. Hier had m.i. een overgangsbepaling, als boven aange geven, de oplossing moeten en voldoende kunnen geven. In geen geval echter is de aangebrachte wijziging in dezen juist en afdoende te achten, in plaats toch van de boven aangehaalde woorden is nu gesteld: „is een secretaris of een in art. 21 tweede lid bedoeld bestuurslid". Alleen dus, indien een beheerder is „een secretaris", natuurlijk van eene gemeente of van een waterschap enz. de gebruikte uitdrukking is echter veel ruimer en bij het laatstgenoemde ook een lid van het dagelijksch bestuur, dat als beheerder is aangewezen, zal art. 3 gelden. Afgezien nu van dé

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 24