er de aandacht op gevestigd, dat bezwaren tegen vrijwillige overbrenging in het algemeen niet van rijkswege zullen worden gemaakt. Dat alles vermocht den heer van Meurs niet van meening te doen veranderen; integendeel hij verklaarde „er zelfs de verwerping van de wet op te willen wagen in welke opvatting de vergadering hem echter, zooals reeds gezegd, alleen liet staan. En dit, naar het voorkomt, op de aangevoerde gronden terecht. Immers het zal dunkt mij moeten blijken, dat de middelen en wegen, die de wet aangeeft om de gemeentebesturen tot het nakomen hunner verplichting tot zorg voor hunne archieven te bewegen en desnoods te dwingen onvoldoende zijn, voor men tot dieper ingrijpen in de gemeen- tehjke autonomie overgaat. In geen geval zou het juist, gezien zijn, reeds van den aanvang af plaatselijke belangstelling en zorg als niet bestaande te veronderstellen en de aanwezigheid daarvan als een zoodanige uitzon dering te beschouwen, dat daarvan eerst bewijs door daden moet worden geleverd. 8 Nov. 1912 gaat het ontwerp naar het Departement van Binnenl. Zaken, en verdwijnt daarmede weder voor een wijle uit het oog van den belangstellende, zelfs uit dat van den Algemeenen Rijksarchivaris, in dien zin dat hij in zijn verslag over 1913 schrijft, dat er door hem „onbekende redenen stagnatie in de behandeling schijnt te zijn gekomen. Toch is deze met van al te langen duur geweest, immers in de dan volgende ver slagen vinden wij de mededeeling van den kringloop, dien het ontwerp doormaakte, van verschillende Departementen van Algemeen Bestuur naar den Rijksarchivaris en terug, met uitstapjes naar Gedeputeerde Staten in de provincies, en waarover ik reeds het een en ander mededeelde op bl. 47/48 van den vorigen jaargang. Ik behoef hierom daarop niet weder in te gaan, daar, voorzoover nog een eenigszins belangrijke wijziging werd aan gebracht, deze beneden ter sprake zal komen. Eindelijk was dan ook deze kringloop volbracht, en bij Koninklijke boodschap van 10 September 1917 werd het Ontwerp met memorie van toelichting ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het Voorloopig Verslag draagt de dagteekening van 22 Februari 1918, de Memorie van Antwoord volgde vergezeld van een gewijzigd ontwerp op 8 April, terwijl de openbare behandeling in de Tweede Kamer nog tamelijk onverwacht plaats had op 1 Mei 1918, als wanneer het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Dat dit resultaat nog ten slotte bereikt werd, vóór het in werking treden der nieuwe Kieswet, moet, naar verluidt, in niet geringe mate worden toegeschreven aan de medewerking van, en den daarbij uitgeoefenden aandrang op de Regeering door de leden der Kamer, jhr. mr. v. Beresteyn, prof. mr. Heeres en jhr. mr. van Sasse van IJsselt! De aanneming in de Eerste Kamer vond plaats op 14 Juni 1918 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming. Na goedkeuring door de Koningin op 17 Juni d.a.v. is de wet in het Staatsblad opgenomen onder Be.zie" haar' zooaIs z'i na den vuurproef der parlementaire behan- uitzond doorstaan, voor ons ligt, dan blijkt, dat behoudens twee uitzonderingen geen wezenlijke veranderingen in het ontwerp zijn tot stand gekomen. B„ het nagaan van de beteekenis van de wet voor het archief wezen hier te lande zullen zij nog even ter sprake worden gebracht Om deze op hare juiste waarde te kunnen schatten, zal het voldoende zijn de te stellen "eergelegde hoofdbeginselen thans nog kortelijk in het licht En dan ™oet in de eerste plaats het groote, en in de practijk hier ande voor de rijksarchieven reeds vrij wel onbeperkt gehuldigde, maar nu algemeen gestelde beginsel, vermeld, gelijk het in de wet zelf in het eerste artikel is opgenomen, dat de in de wet behandelde archieven zijn openbaar, en kosteloos door een ieder kunnen worden geraadpleegd. Aan et algemeene van het beginsel doet natuurlijk geen afbreuk, dat het doen Ziehen" f f afbeeld'"ngen, en het doen nemen van uittreksels door hen, die ze verlangt, moet worden betaald, en evenmin dat om bijzondere redenen of om de zoodanige, die verbonden aan de aanwezig- heid der stukken ter plaatse, als voorwaarden met betrekking tot de openbaarheid zijn gesteld, zulks kan zijn beperkt of zelfs geheel uitgesloten De vraag doet zich nu voor: welke zijn de in de wet behandelde a chieven. Het antwoord in de achtereenvolgende titels gegeven, is- de Rijks- en de Provinciale-archieven, de Gemeente-archieven, en die der waterschappen, veenschappen en veenpolders. Echter deze alle niet onbe perkt, maar slechts voorzoover zij naar de onderscheidene in de wet aan gewezen bewaarplaatsen zijn overgebracht. In de eerste plaats is dat de Algemeene Rijksarchief-bewaarplaats te - ravenhage, welke is bestemd tot bewaring van de archieven der besturen (colleges of personen), wier rechten of functiën zich over het geheele Rijk ebben uitgestrekt of uitstrekken, voorzoover zij naar eene archiefbewaar plaats worden overgebracht, terwijl aan de Kroon, den Raad van State gehoord, wordt toegekend de bevoegdheid om te bepalen, welke andere archieven, die naar die bewaarplaats zijn of zullen worden overgebracht daar zullen worden bewaard. Hierbij wordt voor de Hooge Colleges van Staat deze overbrenging vastgekoppeld aan een door de Kroon in overleg met het betrokken college vast te stellen tijdstip, van hetwelk de archieven dagteekenen, terwijl ten aanzien van andere besturen de voordracht van den betrokken Minister wordt vereischt. Als slotsom uit dit stel van bepalingen volgt dus, dat in de be doelde bewaarplaatsen geleidelijk de stukken der genoemde besturen, voor zoover z,j voor den dienst niet meer noodig zijn, zullen worden over- 32 33

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 22