26 nog worden teruggekomen. De Commissie kwam op meerdere punten aan de gemaakte opmerkingen tegemoet; en aldus gewijzigd werd het ontwerp in de jaarvergadering, gehouden te Kampen op 5 Juli 1907, met acclamatie aangenomen terwijl aan het Bestuur werd overgelaten' verdere maatregelen te beramen. Gevolg daarvan was, dat het ontwerp' met de daarbij gevoegde Memorie van Toelichting, op 22 Mei 1908 werd' toegezonden aan den Minister van Binnenl. Zaken, in wiens aandacht het bijzonderlijk werd aanbevolen. Reeds den 30en Mei stelde Z. E. het in handen van den Algemeenen Rijksarchivaris, ter behandeling op de jaar- hjksche bijeenkomst van rijksarchivarissen 2). En hiermede had de voor spoedige loop van het ontwerp voorshands een einde genomen. Wel kwam het ontwerp reeds in een bijeenkomst van 13 October 1908 in behandeling3)maar wie zoude hebben gemeend, dat de zaak hier een zoo gunstig verloop zoude nemen als in de vergadering der Vereeniging, had buiten den waard, in dezen den Algemeenen Rijks archivaris jhr. mr. Th. H. F. van Riemsdijk, gerekend. Hoofdzakelijk ten gevolge van diens houding, waarbij hij zich" aansloot aan het oijtwerp Bakhuizen van den Brink, door hem kort te voren ontdekt en ter tafel gebracht, bleken meerdere bijeenkomsten noodig tot afdoening der zaak. Zij hadden plaats op 14/17 Dec. 1908 en 26 Jan. 1909. De eigenlijke botsing der meeningen had plaats in de eerstgenoemde. Daarbij mag als geharnaste verdediger van het ontwerp der Vereeniging hier wel genoemd worden mr. R. Fruin. Het kan hier en thans niet de bedoeling zijn, de verschillende voorvallen van dien driedaagschen veldslag na te gaan en daarover uit te weiden. Enkel zij het geoorloofd op een paar punten de aandacht te vestigen. Het hoofdbezwaar van den heer v. R. richtte zich tegen de gelijk stelling van de rijksarchieven, afkomstig van de algemeene besturen en van die der tegenwoordige, met die afkomstig van de voormalige provin ciale en departementale besturen en van die der tegenwoordige provinciale besturen. Een gelijkstelling, die naar hij meende ongeoorloofd was, nu zij alleen maar kon berusten op gelijkheid van beheer, en niet op verband met de tegenwoordige staatsinstellingen. Naar zijne meening moesten de archieven in de provincies provinciaal blijven, en konden deze alleen in zooverre als rijksarchieven worden beschouwd, voorzoover inderdaad de functies der besturen, van welke zij afkomstig waren, waren overgegaan op het Rijk. Dit stelsel, zonder twijfel op logischen grondslag berustend, moet leiden, voorzoover niet berging in bewaarplaatsen in de onder- Arch. BI. 1907/8, bl. 5. 2) Verslagen omtrent 's-Rijks oude archieven 1908, bl. 170 en 169. s) Verslagen 1908, bl. 157 vlg. 27 scheiden provincies uitdrukkelijk in de wet wordt bepaald, tot een hoogst onwenschelijke centralisatie. Deze lag wel is waar niet in de bedoeling van den opposant tegen het systeem van het ontwerp der Vereeniging; integendeel hij wilde de bewaring van de archieven in de provincies ter plaatse, waar men ze kan verwachten, handhaven. Echter meende hij op dit punt tevens veel aan het arbitrium, ik zeg niet willekeur, van den Algemeenen Rijksarchivaris te moeten overlaten, in dien zin dat deze vrij wel zelfstandig en onafhankelijk zoude uitmaken, welk deel der door hem als rijksarchieven beschouwde stukken in de gewestelijke bewaarplaats zoude blijven, en welk naar de algemeene in den Haag zoude worden overgebracht. Dat hiertegen krachtig verzet zich openbaarde, zal zeker geen verwondering wekken. Maar er was meer, en ook hierom moest het beroep op Bakhuizen van den Brink in dezen falen. Immers deze kende natuurlijkerwijze niet den loop der zaken in de laatste vijftig jaren, en de steeds toegenomen medewerking van het rijksbestuur bij de bewaring en de verzorging van de archieven, afkomstig van de gewestelijke besturen, die nu in de meeste provincies, hetzij met of zonder algeheelè instemming der tegenwoordige besturen, voor wat het oudere gedeelte betreft, zich tot uitsluitende rijks zorg heeft uitgebreid met de daaraan verbonden gunstige gevolgen. Een resultaat, dat nog niet zoozeer door het volgen van het ontwerp van B. v. d. B. zou worden in de waagschaal gesteld, immers deze besliste de zaak niet uitdrukkelijk, als wel door de omstandigheid, dat de nieuwe wet, deze rijkszorg niet sanctioneerende, gelegenheid bood den rechts grondslag van den geleidelijk ontstanen feitelijken toestand twijfelachtig, en daarmede ook voor het vervolg aantastbaar te laten. Deze overwegingen leidden dan ook tot de afwijzing van het door mr. van Riemsdijk geopperde bezwaar. Te recht was door hem bij deze besprekingen een beroep op het eigendomsrecht buiten het geding gesteld. Immers het gaat hier niet om een vraag van privaat-recht het eigen domsrecht kan zich toch wel nooit over den inhoud van het geschrift en de daardoor bij de lezers opgewekte gedachten, waarom het toch eigenlijk gaat, uitstrekken maar het gaat hier over de al of niet aan het stuk met het oog op dien inhoud toe te kennen publiekrechtelijke bestemming. Deze laatste is daarbij zoo overwegend, dat de vraag omtrent het eerste op den achtergrond geraakt. Of echter de omschrijving, die ten slotte ter beslissing van het geschil bovenbedoeld toch nog werd aangenomen, te weten„De archieven van de besturen der voormalige souvereine pro vinciën vóór 22 Januari 1798 zijn rijksarchieven", daarvoor voldoende was, lijkt mij zeer twijfelachtig, afgezien nog van de vraag, of de juiste datum hier was gekozen. Immers wat wilde men met de omschrijving? Afsnijding van de quaestie, welke autoriteit zeggenschap over de bedoelde archieven

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 19