24
betrekking tot de geschiedenis van het ontstaan der wet en met name ten
aanzien van de Vereeniging zelf van belang kunnen worden geacht.
Vermeld werd reeds, dat van den aanvang af in haar midden rege
ling van het archiefwezen bij de wet als noodzakelijk werd beschouwd.
Daar was het denkbeeld nieuw. Ik meen dit te mogen stellen, al heeft
Bakhuizen van den Brink reeds in de vijftiger jaren der vorige eeuw
hetzelfde denkbeeld gehad en, zooals achteraf is gebleken, dit zelfs in
een wetsontwerp belichaamd. Het bestaan van dit ontwerp mag dan
reeds aan enkelen vroeger bekend zijn geweest, vóór het door den
vorigen Rijksarchivaris Jhr. mr. Th. H. F. van Riemsdijk werd gevonden
en vervolgens gepubliceerd (1908), algemeen en zeker'in 1891 was dit
niet het geval.
Aan de verwezenlijking van het denkbeeld werd aanvankelijk in den
kring der Vereeniging niet onmiddellijk gearbeid, behalve dan ten aanzien van
het onderwerp van den derden titel der Wet, handelende over de Gemeente
archieven. Hieromtrent werden in 1894/5 zoowel schriftelijk als mondeling
besprekingen gevoerd, waarbij de afschaffing van art. 103, 2e 1. der
Gemeentewet, de benoeming van den gemeente-archivaris en de gelijk
stelling van dezen ambtenaar met den secretaris ter sprake kwamen, terwijl
reeds in de eerste jaarvergadering (1892) de scheiding tusschen oud- en
nieuw archief, 'nauwkeuriger geformuleerd na de gehouden beraadslagingen
tusschen de voor den loopenden dienst al of niet noodige bescheiden,
werd behandeld. Bovendien op de jaarvergadering in 1897 werd de
wenschelijkheid eener regeling bij de wet omtrent de algemeene open
stelling der oude archieven voor het publiek bepleit en aangenomen,
terwijl reeds het vorige jaar de wenschelijkheid van „bepalingen" ten
aanzien van de aan den archivaris te stellen wetenschappelijke eischen
was uitgesproken.
Rijpten alzoo reeds enkele denkbeelden omtrent den inhoud der
toekomstige Archiefwet, een grootere stap in de goede richting werd gedaan,
toen in 1900 door het Bestuur der Vereeniging een commissie werd
benoemd, aan welke de opdracht werd gegeven een regeling van het
Nederlandsch Archiefwezen bij de wet te ontwerpen. Die commissie,
samengesteld uit de buitengewone leden mrs. S. Gratama en J. E. Heeres,
en de gewone mrs. R. Fruin, J. C. Overvoorde en A. Telting, slaagde
niet zoo spoedig in de afwerking der haar opgedragen taak, als aanvankelijk
misschien werd verwacht. Het kan thans geen nut meer hebben te
trachten de oorzaken daarvan op te sporen, wel is mij gebleken dat in
1902 ontwerpen, door enkele der leden opgesteld, zijn samengesmolten,
nadat men het over strekking en inhoud der wet eens was geworden,
m. a. w. de hoofdpunten, die wettelijke regeling behoefden, had vastgesteld,
alsmede welke beginselen, in overeenstemming met een geleidelijk ontstane
25
communis opinio, daarbij moesten worden gevolgd. Hoofdbeginselen dus,
die niet alleen voor de rijksarchieven van kracht dienden te zijn, maar
tevens voor die der gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke
lichamen, waarover de wetgever in het belang van de verzamelingen zelve
en van hare raadpleging ook zijne beschermende hand zoude hebben uit
te strekken. Naar het oordeel der ontwerpers moesten de provinciale
archieven, in verband met den in den loop der eeuw geworden toestand
als rijksarchieven in de provincies worden beschouwd, en vielen dus als
zoodanig reeds van zelf onder de wet, terwijl zij, voorzoover in de
rijksbewaarplaatsen overgebracht, door de daar werkzame ambtenaren
behoorden te worden beheerd. Voorts dienden na vooropstelling van de
algemeene toegankelijkheid der verzamelingen, en van de gelegenheid tot
raadpleging der daar bewaarde bescheiden, het vereischte van weten
schappelijke opleiding der archivarissen in de wet opgenomen en hunne
bevoegdheid tot het afgeven van in rechte bewijskrachtige afschriften der
onder hun beheer staande stukken. Enkele bepalingen, aangevende de
algemeene lijnen voor de inrichting der Rijksarchieven, en voorts regelen
omtrent de zorg voor de gemeentearchieven en voor die van waterschappen
en dergelijke publiekrechtelijke instellingen konden dan, met vaststelling
der bevoegdheid van het rijksgezag om bij verwaarloozing in te grijpen,
den inhoud voltooien.
In overeenstemming daarmede is het door de bovengemelde Com
missie in het begin van 1906 ingediende ontwerp1). In de jaarvergadering
mocht de Commissie met voldoening ontwaren, dat het ontwerp met
sympathie werd begroet, terwijl de Voorzitter in zijn openingsrede ver
klaarde, nu hij het ontwerp voor zich had, dat het hem geheel had
„bekeerd tot de bepaalde wenschelijkheid van (de) wettelijke regeling",
waarnaar de oprichters onzer vereeniging verklaard hadden te streven 2).
Echter ook nu bleken de leden van haastigen spoed niet gediend,
en werd besloten het ontwerp op de volgende jaarvergadering aan de
orde te stellen, zoodat vooraf schriftelijk critiek zou kunnen worden ge
oefend en eventueele amendementen na behoorlijke voorbereiding zouden
kunnen worden behandeld. Van de gegeven gelegenheid werd gebruik
gemaakt door de heeren mrs. L. G. Bouricius en S. Muller Fz., doch
slechts ten aanzien van ondergeschikte punten 3). Op een opmerking van
den laatste omtrent de wenschelijkheid van het vaststellen van het eigendoms
recht van het rijk „op de oude rechterlijke archieven en op de oude
archieven van den Burgerlijken Stand" zal in ander verband hieronder
1) Arch. BI. 1905/6, M. 222 vlg.
2) Arch. bl. 1906/7, bl. 6.
3) Arch. Bl. 1906/7, bl. 74 en 137.