lïgcnt man van eenige beteekenis kan op den duur leven bij inventariseeren alleen Ik heb gemeend, dat ik dit alles eens zeggen moest. Want daartoe is onze vereeniging toch opgericht, opdat wij de gelegenheid zouden hebben, om vrijelijk ons gevoelen uit te spreken over hetgeen er in en met ons ambt geschiedt, ook van regeeringswege; wij hebben het recht, misschien ook den plicht, om de richting, waarin ons ambt zich beweegt en van hooger hand geleid wordt, te bespreken. Nu heb ik voor mij den indruk, dat de richting van thans wel niet verkeerd is, maar toch een weinig bedenkelijk. De regeering moedigt hen, die vooruit willen en kunnen, naar het schijnt, niet aan, remt ze eerder, schijnt ze te willen houden bij de praktijk alleen, vèr van de wetenschap. En het is dezelfde regeering, die ons nog pas gelijkgesteld heeft met de ambtenaren van het Departement, onder de ambtenaren der musea, die onze pairs zijn. Dat is het, wat mij eenigszins bedenkelijk schijnt. Ons ambt is eene slechte carrière en zal dit altijd blijvener moge in den laatsten tijd veel verbeterd zijn, de nadeelen van het leven in eea kleinen kring zullen altijd blijven bestaan, nadeelen niet alleen van financieelen, maar ook van maat- schappelijken aard. Toch zullen de aan de aanstaande archivarissen gestelde eischen nu verhoogd worden. Dat is uitnemend en ook nuttig; maar er moet daarmede iets gepaard gaan, iets tegenover staan. Wenscht men dat er inderdaad goede kandidaten zullen komen, die aan die hoogere eischen zullen voldoen, dan zorge men ook, dat het peil van het ambt niet alleen niet daalt, maar steeds hooggehouden wordt. Dikwijls heb ik ten onzent hooren klagen, dat de Nederlandsche archivarissen zoo weinig deden voor de wetenschap. Ook in onzen eigen kring heb ik wel stemmen gehoord (en het zijn niet de slechtste), die ons ambtswerk minderwaardig oordeelden; al te dikwijls hebben wij ook gezien, hoe de besten onze gelederen hebben verlaten. Dat moet anders worden. Wij hebben getracht het ambt in eere te brengen, door het nuttig te maken voor de praktijk. Dat was goed, dat was onvermijdelijk, in den beginneeenige jaren moet er hard gewerkt worden, om het hoogere voor te bereidende praktijk mag nooit verwaarloosd worden. Maar het hoogere mag ook niet uit het oog verloren wordenhet lichtende ideaal moet ons bijblijven. Men heeit verbetering gezocht door versterking van de finantieele positie: dat was verstandig en noodig. Maar het tractement alleen zal het niet doen: op den duur kunnen de besten alleen behouden worden door het ambt zelf te sturen in de richting naar boven. S. MULLER Fz. De Archiefwet 1918 (St. BI. no. 378). Zoo is dan nu verwezenlijkt hetgeen in de statuten der Vereeniging van Archivarissen op de eerste plaats werd gesteld onder de middelen tot bereiking van haar doel, de bevordering van het Nederlandsch archief wezen. En wel: „Het streven naar eene algemeene regeling daarvan bij de wet" Nu de Redactie mij uitnoodigde op dit voor onze Vereeniging ge wichtige tijdstip daaraan enkele beschouwingen te wijden, met name de beteekenis der wet duidelijk in het licht te stellen, kan ik niet nalaten te herinneren aan het antwoord, door het Bestuur der Vereeniging na hare op richting in 1891 gegeven, op de vraag: Wat nu? waarin het aangaf, hoe naar die regeling bij de wet zoude moeten worden gestreefd. „Niet zoo lezen wij daar, „met holle phrases of groote woorden noch in overijling moeten wij trachten ons doel te bereiken, maar langzaam en geleidelijk, stap voor stap dient de weg te worden afgelegd, die naar boven voert, zullen wij ooit de hoogten betreden, waar nu onze idealen zweven"1). Letterlijk, misschien voor sommigen al te letterlijk, is de zaak ge- loopen, zooals de steller van het antwoord zich toen voorstelde. Zeven entwintig jaren heeft het gedut rd, voordat de weg was afgelegd, de hoogte beklommen. Bijna de tijd, die twee menschengeslachten scheidt. Toch, nu wij boven zijn, past het niet te klagen, maar wel in de eerste plaats zich goed in te prenten, dat de rust niet anders mag zijn dan een korte poos van vertoeven, niet eene om zelfvoldaan te meenen, dat niets meer te verlangen en te bereiken zoude zijn. De wet zelf maant reeds tot het tegendeel, waar zij verschillende nadere regelingen aan de uitvoerende macht opdraagt. Een kort vertoeven dus om een blik terug te werpen op den afge- legden weg, een herinnering tevens aan de bezwaren, die uit den weg geruimd, de moeilijkheden, die overwonnen moesten worden. Bezwaren en moeilijkheden, die nu, van achteren bezien, gering mogen schijnen, maar wier wegruiming en overwinning arbeid en overleg eischten, vooral waar met zooveler oordeel en zoo onderscheiden meening te rekenen was, veel tijd kostten 3). Een kort vertoeven ook om de beteekenis van het verkregene in het licht te stellen ten aanzien van de voornaamste punten, waarin het belang der wet voor het archiefwezen in het algemeen zich concentreert. Laat ik dan beginnen met het aanstippen van enkele feiten, die met Verg. Arch. BI. 1907/8, bi. 81. 2) Arch. BI. Ie Jaarg., bi. 3. 3) Verg. Arch. BI. 1917/18, bl. 47. 22 23

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 17