20
gaf als het eerst noodige. Want voor den ingewijde leeft elk stuk, dat
hij in handen krijgt, veel meerwant hij kent en begrijpt de menschen,
die hij ontmoet, hunne positie en hunne omgevingook den achtergrond,
waarop zich hun leven afspeelt, ziet hij voor zich. Zoo raadt hij telkens
het belang van een stuk; hij herinnert zich, hoe een ander stuk er bijbe-
hoort, het toelicht, het begrijpelijk maakt; het beeld van het geheel ver
rijst voor zijn geestesoog, en spoedig is eene kleine verzameling van
bijeenbehoorende bronnen ineengezet, of een artikeltje opgesteld, dat een
of ander historisch detail toelicht. Zóó kan hij dus, als hij wil, zonder
moeite veel meer publiceeren dan thans door de meeste archivarissen
geschiedt. Maar een tijdelijke beheerder van een archief ziet dit alles
niet; hij kan het niet zien; dit alles gaat dus voor hem te loor. Bij
ervaring weet ik, hoe men, als men eenmaal thuis is in een archief, toe
gerust met kennis van stad en land, van zijne geschiedenis, van zijne
ontwikkeling en zijne schoonheid, bijna dagelijks iets vindt, dat nieuw is
en de moeite van het nagaan beloonen kan. Soms zijn dit kleinigheden;
maar het behoeven toch niet steeds onbeduidende kleinigheden te zijn, als
de archivaris zich door lektuur en omgang wat op de hoogte houdt van
hetgeen er voorvalt op verschillende takken van wetenschap. Wel zal hij
natuurlijk, als hij niet voortdurend verplaatst wordt, in den regel in zijne
uitgaven bijna altijd spreken over de geschiedenis van zijn district; maar
hij behoeft daarom geen „Lokal historiker" te worden in den zin, dien de
Duitschers smalend aan dat woord hechtenwant niet de lokale geschie
denis moet hij zoeken, maar de algemeene geschiedenis in het lokale.
Doet hij dit, dan zal hij niet, zooals de lokaal-historicus, altijd kleinigheden
publiceeren en de groote zaken laten liggenhij zal de groote zaken aller
eerst waardeeren en zich ook moeite geven om ze te begrijpenzoo zal
het goed gaan. De hoofdzaak is, dat de archivaris niet alleen zijn ambt,
maar ook zijn archief en de plaats, waar het ontstond, liefheeft; maar
men kan eerst liefhebben, wat men goed kent en begrijpt, en dat komt eerst
allengs, eiken dag meer. De werkzaamheid van den archivaris wordt zoodoende
meer levend en vruchtbaar, ook belangrijker en aangenamerwant hij blijft
niet meer staan bij het dorre inventariseeren van stukken, die hij slechts even
inziethij kan ze laten leven en hunne beteekenis in het licht stellen. Zulk
werk is ook niet alleen hooger en aangenamer voor den titularismaar het
verheft, releveert ook het ambt zelf. Want wel is eene goede administratie
voor een archief eene voortreffelijke zaakmaar wanneer men leeft voor de
administratie alleen, komt de wetenschap te kort, meer te kort dan noodig
is. Daarom wenschen de beste archivarissen, naar ik meen, geene geregelde
verplaatsing: zij willen trouw blijven aan hunne eerste liefde. Welnu dan,
men make het hun dan aanlokkelijk op de plaats, waar zij zich, ondanks
alles, nuttig meenen te kunnen maken voor studie en praktijk beiden.
21
Ik ben wat afgedwaald van mijn onderwerpmaar niet vèr, want het
behandelde thema is nauw verbonden met mijn hoofdmotief. Maar nu
kom ik terug tot mijn uitgangspunt. De oude hoofdsteden van een gewest,
Utrecht, Groningen, Middelburg, speelden een groote rol in zijne geschie
denis zij grepen sterk in en maakten die geschiedenis mede. Zoo com-
pleteeren dus hunne archieven het beeld van die geschiedenis, die alleen
daardoor goed gekend kan worden. Om ze goed te kennen en te begrijpen, be
hoeft men dus ook eene grondige kennis van de archieven der hoofdsteden;
men moet daarmee leven. Zooals de geschiedenis eener stad niet ge
schreven kan worden zonder kennis van de archieven harer kerken,
harer kloosters, harer gasthuizen, zoo behoeft de geschiedschrijver van
een gewest dus een gestadigen omgang met het archief van de hoofdstad.
Maar de hoofdstad moet haar archief behoudenzij mag het niet afgeven
dat is hare eer als aanzienlijke stad te na. Wat is er dan beter te doen,
dan het vormen van eene persoonlijke unie voor het beheer der beide
depots? Alles is, dunkt mij, daarvoor; er is ook niet veel tegen. Het
is waar, de gelukkige chefs der beide archieven worden daardoor finan
cieel bevoordeeld boven hunne ambtsbroeders. Maar wat schaadt dit? Het
ambt in het dus bevoordeelde gewest wordt dan begeerlijker, gelukkig,
want het zijn ook de belangrijkste en de moeilijkste ambten. En wanneer de
titularis het meerdere, het hoogere werk begeert en aandurft, als hij g e-
t o o n d heeft het aan te kunnen, waarom zal men hem dan het finan-
cieele voordeel misgunnen, dat hij betalen kan (en betalen moet) door
meer en hooger praestaties? O, ik weet het wel, zulke denkbeelden zijn
ambtelijk niet volkomen correct, een beetje buiten den normalen gang van
zakenmaar al is goed en nuttig, dat er een normale gang van zaken zij,
ik geloof, dat het heilzaam is, daarvan nu en dan af te wijken, als het
noodig is: de sleur is droog en zielloos. Misschien is het correct te
zorgen, dat menschen, die meer aandurven dan de rest, een beetje besnoeid
worden in hunne vaart; maar men vergete niet, dat men zoodoende het
peil van het ambt ook dalen doet.
Een mijner ambtgenooten schreef mij eenmaal, lang geleden (ik krijg
wel eens eene enkele maal zulke brievener zijn wel eens onvoldanen
ten onzent): „Het is heel goed om archieven te regelen en inventarissen
te maken, en ik geloof niet, dat ik mijn plicht in dezen uit het oog ver
loren heb of zal verliezen. Maar het aantrekkelijke van den werkkring steekt
m. i. vooral in de geboden gelegenheid, om iets uit de archieven te halen.
Men zal dit met te meer vrucht kunnen doen, naarmate men langer op
ééne plaats blijft en de daar aanwezige geschiedbronnen leert kennen en
gebruikenen wanneer iemand neiging tot dergelijken arbeid gevoelt,
moeten de autoriteiten zulk een persoon aanmoedigen." Zoo is hetik
ben het daarmede volkomen eens. Blusch den geest niet uit: geen intel-