10 Ebell en Lasonder komt de eer toe, dat zij ten dezen het initiatief genomen hebbenwij brengen hun daarvoor onze dankbare hulde. Zij hebben zich bij request tot de commissie gericht, en ze gewezen op ver schillende punten, die hun voorkwamen in het ontwerp niet gelukkig geregeld te zijn zij hebben toen uw bestuur uitgenoodigd, om daaraan adhaesie te verleenen. Wij hebben dit gaarne gedaaner was echter geen tijd, om in dit request de door de vier heeren aangevoerde argumenten in gemeen overleg aan te vullen, zooals ons gewenscht voorkwam. Maar mr. Bondam en ik hebben toen gemeend, dit persoonlijk te moeten doen in twee requesten, die wij mede aan de commissie hebben doen toekomen. Ten slotte hebben de heeren Fruin en Heeringa namens uw bestuur de commissie bezscht, om onze bezwaren ook mondeling toe te lichten. Na de behandeling van het rapport in de Kamer heeft mr. Bondam zich zelfs bereidverklaard, om de commissie nogmaals te bezoeken, waartoe de Minister in de Kamer de vereenigingen van ambtenaren had opgewekt. Hij is echter niet ontvangenof onze requesten eenigen invloed geoefend hebben, is nog ntet gebleken. Ik hoop het, want verschillende der gemaakte opmerkingen kwamen mij voor, dit wel te verdienen. Twee daarvan, die ik in mijn request aan de commissie heb aangevoerd, wil ik daarom hier even kortelings bespreken, te eerder omdat het mijn ambtge noot Bondam was, die er mijne aandacht op gevestigd heeft, zoodat ik ook zijn gevoelen weergeef. De eerste opmerking gold het feit, dat de archivarissen in de tractements- regeling gelijkgesteld worden met de ambtenaren der Ministerieele depar tementen, niet met de ambtenaren aan de bibliotheken en de musea, wier ambts werk toch met het onze geheel en volkomen overeenkomt en die toch hooger bezoldigd zullen worden dan wij. Dit is een onrecht; want evenals de ambtenaren van bibliotheken en musea, moeten ook wij speciale voor studiën maken, waarvan de ambtenaren der Departementen vrijgeseld zijn bovendien is in ons kleine corps, evenals voor de ambtenaren van biblio theken en musea, de kans op bevordering veel geringer dan voor de ambtenaren der Departementen. Twee redenen voor één, waarom de ambtenaren van archieven, bibliotheken en musea gelijkelijk recht hebben op eene hoogere bezoldiging dan de ambtenaren der Departementen. Dat wij bij dezen achtergesteld zijn, betreur ik natuurlijk uit een finantieel oogpunt, maar wellicht toch nog meer uit een oogpunt van eer. De reden van deze onbegrijpelijke fout is, naar mij verzekerd wordt, alleen deze, dat de ambtenaren bij de archieven zich, evenals die der Ministeriën, sedert korten tijd mogen verheugen in het bezit der titels van adjunct- commies, commies en hoofd-commiesRisum teneatis! Het tweede min-gelukkige detail der regeling schijnt mij dit, dat de rijksarchieven voortaan verdeeld zullen worden in klassen met verschillende 11 bezoldiging. Niet ongeschikt: ook in België bestaat zulk eene regeling. Een bezwaar schijnt mij echter, dat deze klassen alleen bepaald worden door de omstandigheid, dat een archief al dan niet gevestigd is in eene groote stad, waar het leven duur is, niet echter door de veel redelijker overweging, dat het archief belangrijker en dus het ambtswerk moeilijker en van hoogere orde is. Dit schijnt mij te betreuren, vooral omdat het vormen van zulke klassen in ons geval zoo buitengewoon gemakkelijk en ook nuttig zou geweest zijn. In de laagste klasse hadden geplaatst kun nen worden de depots, waarin alleen archieven van rechterlijke collegiën en van andere op het grondgebied gevestigde corporaties opgenomen zijn (Noord-Brabant, Limburg, Noord-Holland, Drente); in de tweede klasse de depots, waarin behalve deze archieven ook dat van een souverein Staten college bewaard wordt (Zeeland, Friesland, Groningen, Overijssel); in de derde klasse de depots, waarin, behalve dit alles, ook nog een landsheerlijk archief uit de middeleeuwen bewaard wordt (Holland, Gelderland, Utrecht); in de vierde klasse eindelijk zou het Algemeene rijksarchief geplaatst moeten zijn, dat de archieven der Generaliteits-colleges bevat, omdat het hoofd tevens het oppertoezicht over de andere archieven voert. Gij zult opmerken, dat ik hier het archiefdepot van Holland en het Algemeene rijksarchief afzonderlijk noemdit is geene vergissing, want het schijnt mij evident, dat deze splitsing, zoodra men tot eene organisatie der archiefdepots overgaat, moet plaats hebben. Het Zuid-Hollandsche depot moet dan natuur lijk de archieven van de Hollandsche grafelijkheid, van de Staten van Hol land en van de Hollandsche rechterlijke colleges bevatten, het Algemeene rijksarchief de archieven van de Staten-Generaal, van de Indische compag-. nieën en van de Departementen van algemeen bestuur na 1813. Deze splitsing schijnt mij logischzij schijnt mij ook noodig, omdat het mij onmogelijk schijnt, den inhoud van het tegenwoordige Algemeene rijks archief behoorlijk te kennen en goed te overzienwanneer men het ambt van superintendent opvat, zooals de tegenwoordige Algemeene rijksarchivaris dit tot onze vreugde doet, is het zeker onmogelijk, dat hij daarbij nog bovendien iets noemenswaardigs kan doen voor het persoonlijke beheer van de hem toevertrouwde archieven en voor hunne wetenschappelijke bewerking. Het Algemeene rijksarchief is onlangs eenigszins gereorganiseerd; maar die reorganisatie schijnt mij nog geheel onvoldoende. Ook deze klasse-verdeeling schijnt mij dus in de regeling der salarissen min gelukkigen dit is wel van eenig belang. Immers thans ontstaat de kans, dat een archivaris van Middelburg zal solliciteeren naar het archief van Haarlem, omdat het salaris daar hooger isterwijl omgekeerd Haarlem naar Middelburg had moeten solliciteeren, omdat het archief daar belang rijker en moeilijker, dus aantrekkelijker is. Het rapport heeft den admini stratieven sleur gevolgd, zonder acht te slaan op de belangen der weten-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 11