24 wezig; maar de inventaris van 1551 vermeldt in de afdeeling van charters „roerende die temporalité van Utrecht, gecommen uuyten archiven van den goidshuyse tot Utrecht" (nam. den Dom): „Ten vijffden eenen brieff van coninck Heynrick die Derde, van die gifte van die stadt van Groeningen, in date 1040, rnit eenen gouden zegele." In 1551 bestond dus het stuk met het gouden zegel, dat de vidimussen vermelden, inder daad nog; het is waarschijnlijk, met alle andere gouden bullen van het sticht Utrecht, het slachtoffer geworden van de geldswaarde van het zegel. Het resultaat van deze bevinding schijnt mij niet zonder belang. Er blijkt uit, dat het onbezegelde stuk, dat wij nog bezitten, reeds in 1551 voor het origineel doorging, zelfs bij de best bevoegde beoordeelaars, die het op last van den keizer inventariseerden te gelijk met het stuk, dat het met de gouden bul bezegelde origineel nog uitdrukkelijk vermeldde. Het stuk, dat zoo lang voor het origineel doorging en over welks onechtheid men het thans wel eens is, blijkt dus ook door deze omstandigheid, niettegen staande eene traditie van drie eeuwen, onecht. Maar tevens blijkt uit mijne mededeelingen, dat, al is deze echt gewaande oorkonde eene oude vervalsching, het stuk zelf buiten twijfel echt is. Wij wisten reeds, dat de twee vidimussen van 1419 de echte, met de gouden bul bezegelde oorkonde nog vermelddenwij weten thans ook, dat keizer Karei behalve de vervalsching ook de echte oorkonde met de gouden bul nog bezeten heeft, en dat die thans verdwenen oorkonde dus onmogelijk eene fictie kan zijn. Ook voor de kritiek van den tekst der oorkonde is de opmerking niet zonder belang: de twee vidimussen van 1419, die beiden verklaren naar het bezegelde origineel genomen te zijn, hebben stellig hooger gezag dan de vervalschte oorkonde, die dezen waarborg mist en die thans hoogstens gelijk mag gesteld worden met het nog niet lang bekende, vrij wel gelijk tijdige, maar eveneens ongewaarmerkte afschrift in het evangeliarium van bisschop Bernulf. Alleen die twee vidimussen zijn bewijsbaar naar het verloren echte origineel afgeschreven en zij behooren mitsdien aan de uitgaaf van den tekst ten grondslag gelegd te worden. S. MULLER Fz. De bewijskracht der oudste doopboeken. In de jongste aflevering van het Tijdschrift voor nederlandsche taal- en letterkunde (34, 81) bespreekt de heer J. F. M. Sterck de vraag of Tesselschade hervormd of doopsgezind was en maakt voor zijn argumen tatie gebruik van doopboeken der gereformeerde Kerk. Zooals ieder kent ook hij daaraan bewijskracht toe om te mogen besluiten dat de ouders 25 of althans één der ouders van het doopkind tot die Kerk behoorde. Dit nu meen ik voor de jaren vóór circa 1630/1670 te mogen betwisten. Toen ik een paar jaar geleden publiceerde in Caecilia (1913, 169) over onze organisten in het einde der zestiende en begin der zeventiende eeuw, dwongen de documenteele gegevens omtrent hen, geput buiten het strikte genealogische apparaat, mij tot het besluit, dat vele hunner katholiek bleven bij den overgang der kerkgebouwen van de katholieke Kerk naar de burgerlijke gemeenten om door de gerefor meerde Kerk gebruikt te worden, en dat de bekende tegenstand der Synoden tegen de orgels voor omstreeks 1660 eigenlijk gericht was tegen de katholieke organisten, die in stads dienst gehandhaafd bleven om de kerkorgels buiten de godsdienstoefeningen te bespelen. Met name meende ik Jan en Dirk Sweelinck, vader en zoon, beiden organist van de gerefor meerde Amsterdamsche Oude Kerk, voor katholiek te mogen houden, in weerwil dat de laatste 26 Mei 1591 gereformeerd gedoopt was in de Oude Kerk. Inderdaad geloof ik, dat van katholieke zijde tegen zulk een gere formeerde doop geen bezwaar gemaakt werd, indien slechts het doopen geschiedde in naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en de handeling van den doop werd verricht zooals de katholieke Kerk dat verlangde. Daarop kon de katholiek gerust zijn, omdat in het gere formeerde doopformulier nadrukkelijk was voorgeschreven, dat de doopeling met water moest worden begoten. Dat hij die den doop bediende, dat is de predikant, aan de kracht van den doop in katholieken zin geen geloof hechtte, hinderde niet. Immers, het Concilie van Trente had in zijn zevende zitting van 3 Maart 1547 o.a. gedecreteerd: „Si quis dixerit Baptismum, qui etiam datur ab haereticis in nomine Patris, et Filii, et Spiritus sancti, cum intentione faciendi quod facit Ecclesia, non esse verum Baptismum, ana thema sit", m. a. w. katholieken konden katholiek gedoopt worden door niet-katholieken, dus ook in de gereformeerde Kerk door een dominé, als deze slechts de bedoeling had te doen wat de katholieke Kerk wilde. „Door de plakkaten, tegen den katholieken godsdienst overal uitgevaardigd", schreef de pseudonieme Q. T. Wijma in de Tijd van 2 Aug. 1913, „waarbij o.a. aan roomsche priesters verboden werd het doopsel toe te dienen en huwelijken in te zegenen, waren de katholieken wel meermalen gedwongen hun toevlucht te nemen tot de hervormde predikanten. Natuurlijk trachtten velen aan deze dwangmaatregelen te ontsnappen en zochten zij in het geheim een katholieken priester op, die dan het doopsel kon toe dienen, of het huwelijk kon inzegenen. Doch voor anderen zal dat wel niet goed mogelijk zijn geweest." Om aan de theologisch-sacramenteele bezwaren van het huwelijk in de gereformeerde Kerk te gemoet te komen, had men in Holland en Er zijn ook nog vidimussen van de oorkonde door keizer Karei IV d.d. 1359 en door den officiaai van den bisschop d.d. 1537beiden vermelden echter de gouden bui niet en kunnen dus ook wel naar het valsche origineel vervaardigd zijn.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 18