16 deze maatregel niet wordt uitgestrekt tot de rijksarchieven, waar volkomen dezelfde redenen bestaan. Ik heb het niet gemakkelijk gevonden, deze vraag zóó te beantwoorden, dat de vrager overtuigd werd van de billijk heid der regeling. Eene gebeurtenis van eenig belang mag heeten het oordeel, door een bevoegd persoon als Dr. H. T. Colenbrander in ons orgaan uitgesproken over het beheer van het Algemeene rijksarchief sedert het optreden van den nieuwen chef. Dat dit oordeel in het algemeen zeer gunstig is, ver wondert ons niethet verheugt ons, dat ten dezen onze indruk ook buiten het corps gedeeld wordt. De geachte criticus maakt echter op twee punten een voorbehoud. Het doet hem leed en het schijnt hem zelfs eenigszins te verwonderen, dat de Algemeene rijksarchivaris niet ingegaan is op zijn denkbeeld, om den inlichtingen-dienst van het groote depot te concen- treeren in ééne afzonderlijke afdeeling, misschien zelfs in één persoon. Mij verwondert dit daarentegen geheel niet; immers het denkbeeld strijdt met de juist ingeslagen, decentraliseerende richting, die aan de afdeelingen van het Algemeene rijksarchief meer zelfstandigheid geschonken heeft. En nergens schijnt mij centralisatie ook minder gewenscht dan juist op het gebied van den inlichtingendienst. Steeds moeielijker, onmogelijker wordt het, dat één persoon goed den weg zal kunnen vinden in de bestand- deelen der verschillende afdeelingen van het aangroeiende Algemeene rijks archief; het opdragen van de onderzoekingen in alle afdeelingen aanéén persoon zou dus m. i. niets anders kunnen te weeg brengen, dan dat die onderzoekingen zoowel tijdroovender als minder vruchtbaar werden. Mij schijnt eerder verbetering gezocht te moeten worden in eene andere richting. Het publiek wordt te veeleischend door het bestormen van de ambtenaren met vragen om onderzoekingen, die de vragers zeiven zouden kunnen en behooren in te stellen, maakt men het den ambtenaars feitelijk onmogelijk, om door ordening en beschrijving der verzamelingen in afzienbare toekomst het beantwoorden van zulke vragen niet gemakkelijk, maar althans mogelijk te maken. Ik meen, dat het publiek dus behoort te leeren begrijpen, dat het in den regel geene eenigszins omvangrijke onderzoekingen kan en mag verlangen; de aan particulieren gegeven inlichtingen moeten zich beperken tot het geven van antwoorden, die zonder tijdroovend onderzoek te geven zijn. Met woord en daad moeten wij trachten dit aan de vragers duidelijk te maken. In de provincie Noord-Brabant, waar de wensch om het publiek te gerieven den inlichtingen-dienst zoo bovenmate had doen aanzwellen, dat het inventari- satiewerk niet noemenswaardig kon vorderen, heb ik bij mijn tijdelijk beheer getracht dit euvel te verminderenik verneem met bevrediging, dat deze betrekkelijk kortstondige bemoeiing reeds goede vrucht heeft gedragen. En te Utrecht ben ik in de gelegenheid, om de inventarisatie 17 te doen vorderen, omdat ik het instellen van tijdroovende onderzoekingen voor partikulieren in den regel difficulteer, en de inlichtingen, die ik geef, steeds volgens mijne aanwijzingen doe voorbereiden door mijne ambtenaren. Eene andere opmerking van Dr. Colenbrander schijnt mij juister: ook mij heeft het pijnlijk verrast, dat van de voortzetting en afwerking van Van den Brink's Overzicht van het Nederlandsche rijks archief in de jaarverslagen van het Algemeene rijksarchief tot nog toe weinig of geen sprake is geweest. Ik denk er geen oogenblik aan, dit toe te schrijven aan achteloosheid of traagheidik weet, dat er uit admini stratief oogpunt op het Algemeene rijksarchief vrij wat veranderd, ver beterd moest worden, en wij allen begroeten met bevrediging de heugelijke resultaten van de werkzaamheid van het nieuwe hoofd van het Neder landsche archiefwezen in dit opzicht. Maar wij vertrouwen toch ook, dat de administratieve werkzaamheid, die aanvankelijk de meeste aandacht moest vorderen, op den duur de geheele werkzaamheid van het hoofd van het Nederlandsche archiefwezen niet zal absorbeerenal is eigen inventarisatie-werk van dezen hoofdambtenaar natuurlijk niet te verwachten, het verrichten van fundamenteele werkzaamheden van wetenschappelijke organisatie, zooals het voltooien van het Overzicht, zal zeker door hem eerlang als een eereschuld worden erkend en aanvaard. Eene questie van minder belang, maar die toch mede de organisatie van ons archiefwezen raakt, heeft zich in het afgeloopen jaar voorgedaan op het Oroningsche rijksarchief. De bezitter van het huis Hanckema was, naar hij beweerde, met vroegere archiefbeheerders overeengekomen, dat het archief van dit huis door hem tijdelijk op het Groningsche rijksarchief zou gedeponeerd worden, dat het daar dan geordend en geïnventariseerd en daarna aanstonds teruggegeven zou worden. De nieuw opgetreden rijksarchivaris maakte bezwaar, deze overeenkomst uit te voeren, en de eigenaar van het huis nam daaruit aanleiding, om zich in de dagbladen te beklagen. Het verheugt mij te kunnen herinneren, dat de Algemeene rijksarchivaris zich toen geroepen heeft gevoeld, zijn gezag in de schaal te werpen en voor de juistheid van de beslissing van onzen ambtgenoot op te komen. Evenmin als de hier en daar de overhand nemende gewoonte, om allerlei archieven (soms zonder bepaalde aanleiding) voor onbepaalden tijd en op onzekere voorwaarden in de rijksdepots op te nemen, mij gemotiveerd schijnt, evenmin mag het misbruik geduld worden, dat eigenaars van archieven die eenvoudig op rijkskosten doen ordenen en inventariseeren, zonder zeiven in het algemeene belang de geringste opoffering te doen. Een ander bericht uit Groningen verheugt mij nog meer. Tusschen rijk en gemeente is, naar men verneemt, eene overeenkomst getroffen, krachtens welke bij den aanstaanden bouw van een grooter gebouw voor

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 14