den in regest zijn opgenomen, bijv. uit Hs. e op p. 56 C 5, bevattend
copieën en extracten van octrooienmisschien ware hier voor de Noord-
Hollandsche geschiedenis een en ander onbekends uit te halen. Ook mis
ik onder de regesten bijv. de oorkonden van 1633, 1679 en 1681, ver
meld inventaris p. 56 D 5.
Na deze technische opmerkingen kan ik over het historisch belang
kort zijn; Fruin heeft in zijn Bijdragen 3e Reeks II brieven van Jacob
de Graeff gepubliceerd, en betreurt in zijn inleiding (herdrukt inVer
spreide Geschriften VIII p. 114 118), dat na het werkje van G. van
Enst Koning, Over het Huis van Ilpendam, Amsterdam 1836,
zooveel verloren is gegaan, „zoodat het (archief) thans niet veel meer
bevat dan familiebescheiden, van weinig of geen belang voor het publiek".
Of bij nader inzien nog niet een en ander van belang te voorschijn is te
halen, zou toch wel eens kunnen blijken. De aankondiger van dezen
inventaris in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 8 Juli Avondblad C
denkt gunstiger dan Fruin. „Voor de familiegeschiedenis en daardoor in
den tijd der familieregeering ook voor de sociale historie van Amsterdam
heeft dit archief groot gewicht." Wij kunnen Mr. Veder gelukwenschen
deze bronnen voor ons ontsloten te hebben.
R. D. BAART DE LA FAILLE.
Literatuur-kroniek.
Bibliothèque de l'Ecole des Chartes. Revue d'éru-
dition consacrée spécialement a l'étude du moyen-age. LXXV, première
et deuxième livraisons, Janvier—Avril 1914. Paris, Librairie Alphonse
Picard et fils. 1914.
De heer Ch.-V. Langlois, de staatsarchivaris te Parijs, geeft een uit
voerige beschouwing van de bekende kwestie over het vernietigen van
archivalia in 1913, waarover een persveldtocht tegen hem werd gevoerd
door en van wege den heer A. Aulard, uitgever van het tijdschrift
La Révolution frangaise. Een anoniem artikel in de Matin
van 15 December 1913 vestigde er voor het eerst de publieke aandacht
op, dat er tallooze stukken uit het staatsarchief waren vernietigd, zonder
dat het advies van de Commission supérieure des Archives, waarvan de
heer Aulard lid was, gevraagd was, terwijl toch die stukken van veel
belang waren o.a. voor de geschiedenis van de toepassing der schoolwet-
Falloux, die onder het presidentschap van Louis Napoleon was tot stand
gekomen.
Op 21 December verscheen in de bladen een verklaring van den
minister, tot wiens ressort de archieven behooren, dat hij een onderzoek
19
in deze zaak geopend had en hem gebleken was, dat de serieën van stukken,
afkomstig van het Ministerie van Onderwijs, welker vernietiging voor
namelijk veroordeeld waren, getiteld: 1°. „Situations morales des lycées
et colléges", 2°. „Comptes administratifs des colléges royaux, impériaux,
communaux (de 1835 a 1899) et des lycées (de 1895 a 1901)", 3°. „Etats
de situation de l'enseignement primaire (de 1865 a 1894)", vernietigd
waren uit kracht van algemeene machtigingen, die tot het midden van de
19e eeuw teruggingen. De „situations morales" waren in werkelijkheid
slechts de schoolrapporten der leerlingen van 1886 tot 1905, de „comptes
administratifs" betroffen de inwendige uitgaven der scholen en waren
eveneens van te weinig belang om bewaard te worden, te meer omdat
de scholen zelf de dubbelen der rekeningen in hare archieven geplaatst
hebben, en hetzelfde was het geval met de „états de situation". Met de
wet-FALLOUX hielden deze stukken volstrekt geen verband.
Verder was de vraag gesteld aldus de minister of de vernieti
ging niet onwettig geschied was. Verboden is elke vernietiging zonder
machtiging van het ministerie, waarvan de stukken afkomstig zijn. Die
machtiging was gevraagd en verkregen. Maar een ministerieel besluit van
1887 bepaaldedat ook de Commission supérieure moest
gehoord worden. Dit nu geschiedde niet onder de voorgangers van den
heer Langlois, die meenden, dat die commissie geen advies behoefde te
geven, waar het stukken betrof, behoorend tot serieën, welke reeds vroeger
in het algemeen waren aangewezen om vernietigd te worden.
Niettemin had de minister overwogen, dat er slechts voordeel aan
verbonden was, wanneer de commissie voortaan in elk geval gehoord werd,
omdat zij bestemd is tot het beoordeelen van het historisch belang der
stukken, terwijl de betrokken ministeries slechts te rade gaan met het
administratief belang, en hij had derhalve besloten den tekst van het besluit
van 1887 te herzien.
Inderdaad is kort daarna door den minister bepaald, dat de Com
mission supérieure altijd zal adviseeren, wanneer beslist moet
worden over het al of niet vernietigen van archiefstukken.
Hiermede was echter de zaak allerminst uit. Een lange reeks stukken
in couranten en tijdschriften van de hand van den heer Aulard en anderen
poogde de onvoldoendheid aan te toonen van de ministerieele verklaring.
In één der artikelen werd er op gewezen, dat de minister lang niet alle
soorten van stukken had opgenoemd, die waren vernietigd. Zoo waren
b.v. ook opgeruimd de dispensaties van den proeftijd voor het vrije meer
uitgebreid onderwijs van 1850 tot 1864. De wet-FALLOUX eischte voor
de leeraren bij het vrije onderwijs, die niet aan een universiteit gepromo
veerd waren, een stage, waarvan echter dispensatie kon worden verkregen.
De niet genoemde schrijver onderstelt nu, dat die dispensatie alleen ge-
18