12 biz. 136 de vraag gesteld of de oude akten zelf wel aanleiding geven tot het verschil in de formuleering bij enkele regesten. Het antwoord hierop kan kort zijndie aanleiding bestaat. De gewone vorm isWij schepenen maken kond enz. dat A „quam voir den gherechte ende gheliede dat hi vercoft heeft" aan B, doch daarnaast vindt men ook: dat A „quam voir den gherechte ende droech op" aan B, terwijl als derde vorm, als uitzon dering en vooral bij oudere akten, ook voorkomt: Wij schepenen maken kond, dat A „vercoft heeft" (of verhuyrt heeft enz.) aan B, zonder vermelding van A's komst voor het gerecht. Deze laatste vorm wordt bij vooikeur gekozen in het geval, dat de toestemming van het gerecht was vereischt, welke wordt vermeld door bij „vercoft heeft" te voegen: „bi onsen rade ende goetduncken". Daarnaast komt deze vorm echter ook enkele malen voor, zonder dat van eene vereischte toestemming van het gerecht blijkt. Ik achtte dit verschil in de redactie der bescheiden belangrijk genoeg om het ook in de formuleering der regesten tot uiting te brengen, evenals het vrij veel voorkomen van onderhandsche overdrachten van onroerend goed en renten, soms gevolgd door eene gelijke overdracht voor schepenen. Het archief van het kapittel van sint Pancras geeft zelfs een voorbeeld, dat zoowel de onderhandsche overdracht als die voor schepenen op den zelfden dag geschiedden. Men behoeft dus niet aan een omissie te denken, wanneer in eenige regesten de schepenen niet worden genoemd. Het bezwaar tegen het gebruik van den term „eigendomsbewijzen" ook voor vroegere overdrachten, schijnt mij niet krachtig. Met Mr. J. wensch ik het archief van het standpunt van den eigenaar beschreven te zien, doch voor dezen waren zoowel de laatste overdracht als die, welke hieraan vooraf gingen, stukken, die strekten om zijn eigendomsrecht te kunnen bewijzen, en ik geloof in overeenstemming te blijven met het algemeen spraakgebruik door deze verschillende overdrachten met bijbe- hoorende stukken, die tot bewijs van het eigendomsrecht strekten en ook als zoodanig in het archief bewaard werden, als eigendomsbewijzen te beschrijven. De opmerking, dat de commandeur van het Duitsche huis, balye van Utrecht, die de cure van st. Pieter bediende, niet als commandeur van de sint Pieterskerk mag vermeld worden, schijnt mij wel eenigszins gezocht, daar deze in de bescheiden zelf gewoonlijk als de commandeur of de commandeur der (sint Pieters) kerk wordt vermeld. Waar in de bescheiden een uitvoeriger of afwijkende titel wordt gebruikt, is deze ook in de regesten vermeld, zooals bij een charter uit 1292 in het kapittelarchief, waarin ge sproken wordt van den „commendator domus Theutonice in Leyden". Ten einde niet in een kritiek op een kritiek te vervallen, laat ik de overige opmerkingen hier onbesproken. Tusschen zelfstandig werkende 13 personen zal wel steeds eenig verschil in opvatting blijken en ook de aard der archieven leidt tot eenig verschil in de behandeling. Gaarne betuig ik mijnen dank aan Mr. J. voor de grondige bestu deering van den inventaris, waarvan zijne bespreking blijk geeft, en voor den weiwillenden vorm, waarin hierbij de gemaakte opmerkingen door hem zijn gekleed. J. C. OVERVOORDE. Lotgevallen van een zegelstempel. Een staaltje van plei- zierige, hoofsche gemoedelijkheid, waarmede H.H. provinciale autoriteiten met de onder hen ressorteerende oude-archieven der provincie c.a. om sprongen, levert hetgeen Maonin mededeelt (De voormalige Kloos ters in Drenthe, 2e dr., blz. 242 noot) omtrent de wederwaardigheden van het zegelstempel der abdij Assen, dat natuurlijk met de archieven na de secularisatie van het convent ter Staten-secretarie is overgebracht „het oorspronkelijke zegel dezer Abdij, in koper gesneden, dat vroeger berust heeft onder wijlen den Heer Staatsraad Mr. P. Hofstede, in leven Gouverneur van Drenthe, is door één der erfgenamen van dezen geschonken aan Z. E. den Heer J. D. Graaf van Rechteren tot Ahrnem, vroeger Gouverneur van Drenthe, thans van Overijssel, die hetzelve ten geschenke heeft gegeven aan wijlen zijnen ambts-opvolger in dit Gewest, Jonkheer F. van Harencarspel Eckhardt, door wiens erfgenamen het eindelijk is afgedragen aan den schrijver dezes, die, als uitsluitend voor de Provincie Drenthe, niets hoegenaamd voor zich-zelven verzamelende, hetzelve in het Gewestelijke Archief heeft nedergelegd". B. M. DE JONGE VAN ELLEMEET. De invoering van den Gregoriaanschen stijl. Midden tusschen de acten van het jaar 1583 van den Haarlemschen notaris Adriaan Willemsz, trof ik het volgende merkwaardige stuk aan. Alsoe bevonden es, dat in den tijdt tzedert der geboorte onses Heeren Jhesu Christy tot op desen tegenwoordigen jaere 1583 een groot verloop es gecomen, waeromme seer veele geleerde ende ervarene luijden des hemels ende sterckelijck gearbeijt hebben omme de reeckeninge ende calculatie des jaers te rechte te brengen, dewelck zulcx oock (midts dat men voor een jaer drie hondert ende vyffentzestich daegen ende zes volle uren reeckent ende nochtans metterdaet eenige minuten daernae zijn ontbreeckende, midts dat de sonne haeren jaerlixen loop in een weynich min tijds volbrengt dan men gemeenlijck is te reeckenen, als naemelijck een honderste ende sestendeel min dan een vierendeel van een dach, het- Het papier is hier afgescheurd.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 12