16 meer bijzonder werden toegewezen, is wel een bewijs, dat men van zijn bekwaamheden geen geringen dunk had. Hij kon op het Algemeen Rijks archief echter, hoewel hij met moed de ordening der papieren der lands advocaten en meer in het bijzonder die van Oldenbarnevelt, ter hand nam en daarin zeker werk gedaan heeft, waarop kan worden voortgebouwd, betrekkelijk weinig resultaat bereiken in de enkele, soms door vrij lange ziekte-perioden onderbroken jaren, bij een overmaat bovendien van vragen om inlichtingen, die hem mondeling en schriftelijk werden gedaan en waarop hij gewoon was consciëntieus het antwoord te geven, vaak eerst na omvangrijke onderzoekingen. Belangwekkend was ook als staal van zijn werken zijn mededeeling over de inrichting der zoogenaamde loketkas Holland, welker reconstructie hij beproeven wilde (Handel, der Mij. v. Ned. Letterk. 1910, blz. 134 en vlg.); voltooid werd door hem de, in opdracht der provincie uitgevoerde, beschrijving van het archief van Westvoorne, waarvan de inventaris met een interessante inleiding in het Verslag over 1911 is opgenomen. Vruchtbaarder echter mocht uit den aard der zaak zijn arbeid in Groningen zijn, herhaaldelijk in Feith's verslagen vermeld. Nadat hij in 1898 volontair, in 1900 adjunct commies, begonnen was met de reconstructie van enkele kloosterarchieven, waarvan de inventarissen gereed kwamen en sedert wachten om met soort gelijke in één bundel te worden gepubliceerd, droeg Mr. Feith hem het moeilijke werk op van de omwerking der chronologische ordening van het archief der Ommelanden in een systematische. Het werd onderbroken door de beschrijving der archieven van Menkema en Dijksterhuis, waarvan de •inventaris in het verslag over 1904 werd opgenomen. Maar daarna werd het voortgezet, en nog juist vóór het vertrek van Bos naar Den Haag, in 1908, dat er trouwens enkele maanden voor werd verschoven, voltooid. Over den aard van dat werk valt te oordeelen, als men Bos' studie leest, in het Archievenblad opgenomen (jaargang 1908 1909) onder den titel (titre trop modeste, zooals Cuvelier terecht opmerkte„Enkele opmer kingen naar aanleiding van het „Register van het archief van Groningen"". Hoezeer hij trouwens te Groningen de stof beheerschte, blijkt wel uit zijn voortreffelijke werk over het Gild- en Stapelrecht, waarvan het eerste deel als dissertatie verscheen en het tweede werd opgenomen in den tweeden bundel Historische Avonden (1907) van het Groningsch genootschap, waarvan hij lid was. Een der moeilijkste en een der belangrijkste factoren der geschiedenis van Stad en Lande is ermede volkomen helder uiteengezet, zóó als slechts iemand het zou kunnen, die waarlijk door en door vertrouwd was met de bronnen, en daarbij in staat het vroeger leven in zijn werkelijke beweging zich voor oogen te stellen. Ook uit de talrijke bijdragen in den Groningschen Volksalmanak, die hij in de laatste jaren met Feith redigeerde, blijkt dat overduidelijk. Elders is weinig van 17 hem verschenen. Ik noem hiervan een zeer gedocumenteerde studie over „de Groningsche Wederdooperswoelingen in 1534 en 1535", gepubliceerd in het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis (Dl. VI, 1908, afl. 1). Doch niet slechts om zijn werk, om de, gezien zijn zwakke gezond heid, zoo respectabele hoeveelheid door hem gepraesteerden degelijken arbeid, ook om de liefde, die hij voor ons vak als vak had, zou *ik hem willen gedenken. Het was misschien allereerst omdat hij Teltino's op volger was op het Rijksarchief, dat men ijem ook zijn opvolger deed zijn in het secretariaat onzer Vereeniging; maar dit bracht hem toch op een plaats, die hem toekwam. Zelden heb ik een ambtgenoot ontmoet, die het ambt zóó hoog stelde, die voor de eer ervan, voor den onbevlekten naam zóóveel gevoelde als Bos, die ook waar hij misstanden zag of van gedragingen hoorde, welke het aanzien van het archivariaat in eenig opzicht konden schaden, zóó warm liep als hij, zóó verontwaardigd en boos kon zijn. Al de „quaesties", in welker bezit wij ons mogen ver heugen, waren hem een gruwel en voor zooveel dat in zijn vermogen was, trachtte hij mede te werken aan oplossingen, die zijn eerlijkheid zijn rechtsgevoel en zijn liefde voor het archivariaat bevredigden. Ware Bos sterk geweest en gezond, dan zou een eerste en leidende plaats onder ons zeer waarschijnlijk zijn deel zijn geweest, èn om zijn kennis, èn niet minder om zijn karakter. Het heeft niet mogen zijn. Nauwelijks 36 jaar is hij teruggebracht naar Groningen, dat zijn „thuis" gebleven was, na een strijd van enkele maanden bezweken Zeker zal zijn herinnering - onvergetelijk voor zijn naaste vrienden - ook in ruimer kring bewaard blijven, zóóals zij het verdient. Scheveningen, Aug. 1913. h. E. VAN GELDER. Kleinere bijdrage. Vraag in zake de leenregisters van het geslacht van Egmond. S. van Leeuwen in zijne Batavia illustrata meldt: bl. 1069: Jan van Rietwijk, schout van de eilanden van Wieringen, wert anno 1443, den 28 April, van Johan, heer van Egmont, neef genoemt, te sien in 't leenregister van Egmont, geteekent B, fol. 82 verso; hij wan Willem van R., vermeit 1477 den 27 December, libr. E, fol. II recto. 'bidDlrk van Rietwijk hij wert ook vermeit met Jan van Egmont, onder Johan, jonger heer tot Egmont, anno 1473 den 1 Mey, libr. B fol. 55 verso, en anno 1474 den 8 Mey, libr B fol. 48 recto.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1913 | | pagina 14