*14 ik zeggen: verborgen gehouden werden? achter die eenigszins strakke, soms zelfs ietwat onbeholpen houding. Die enkelen bewaren daaraan een heerlijke herinnering, waarover zij niet behoeven te spreken, of het moest wezen om de verklaring te geven van het feit, dat Bos in zoo héél ruimen kring gaarne gezien was, om het geheim te ontdekken, waardoor hij toch steeds aantrok. Toch, zeg ik. Want Bos was niet gemakkelijk: hij stelde hooge eischen, hij was vaardig met zijn kritiek, soms straf met zijn oordeel er waren dingen die hij moeilijk verdroeg en menschelijke eigenschappen die hij niet kon zetten, waarover hij zich zelfs driftig maakte, als hij ze al te plotseling op zijn weg ontmoette. Maar de geest der humaniteit werd steeds en spoedig weder vaardig over hem en hij verzachtte zijn oordeel, dat nooit onbillijk was geweest, hij verklaarde de verschijnselen, die hem niet aanstonden en hij verontschuldigde ze zelfs met den glimlach van den wijze, die het betrekkelijke van alle dingen erkent. Slechts één ding verontschuldigde hij niet en nooit, dat was onop rechtheid. In welken vorm, die zich vertoonde. Van konkelarij en achter- bakschheid gruwde hij en den, in zijn mond hoogen, lof van een „fatsoenlijke vent" te zijn, zou hij, wie zich daarmede afgaf, zeker onthouden. Ook in dien anderen vorm van bluf en gewichtig-doenerij mocht hij haar niet lijden; hij had er slechts spot, en dan vaak onbarmhartige, voor over! Die trek teekent hem, daar zij aangeeft, welke eischen hij stelde aan zichzelf en waardoor hij was: volkomen eerlijk, volkomen betrouwbaar, eenvoudig en oprecht in al zijn doen. Daarbij ook stond zijn voorkomendheid en hulpvaardigheid gereed voor ieder, zonder aanziens des persoons. Zoo was hij voor elk werk, voor eiken dienst te vinden, binnen de grenzen, die zijn zwakke gezondheid hem noopte te stellen en die hij toch nog telkens ter wille van anderen overschreed. Men kwam daarom gaarne bij Bos. Begaafd met een vlug en helder verstand en met een scherpe logica, had hij een hoeveelheid kennis zich eigen gemaakt en weten te verwerken, welke waarlijk bewonderenswaardig was; zijn rijke belezenheid en zijn sterk geheugen deden hem daarbij grooten dienst. Zoo was een onderhoud met hem bijna altijd leerzaam en zeker steeds een genot. Voor een ruimeren kring formuleerde hij moeilijk, miste hij zelfs zeer bepaald de gave van het woordmaar bij de behan deling met enkelen van onderwerpen, die hem ter harte gingen, was hij vlot, duidelijk en precies. Evenmin als hij gemakkelijk sprak, schreef hij gemakkelijk. Het stellen kostte hem moeite, en elk der betrekkelijk toch nog vele stukken, die wij van hem hebben, was voor hem een overwinning. Maar brieven schreef hij graag en als vanzelf. Het was een genot ze te krijgen. Zij waren 15 pittig, geestig, vol van dien humor, die ook zijn gesprekken verlevendigde en waarmede hij aan al de eenvoudige dingen en daden des levens kleur geven kon. Naast déze brieven, doet de stijl zijner artikelen, en van zijn groote werk over het Groningsche Gild- en Stapelrecht, droog, ietwat deftig en ouderwetsch aan, hoe duidelijk en onderhoudend zij ook is. Maar toch, voor wie Bos kenden, komt telkens als hij in zijn stukken op dreef is, als hij niet denkt aan het lezerspubliek, maar alleen is met het onderwerp dat hem boeit, zijn figuur naar voren en klinkt de humor ook daar, als hij met enkele fijne trekken een situatie schetst, een waanwijze in het ootje neemt of met de eeuwenoude menschelijke dwaasheid spot. In zijn artikelen voor den Groningschen Volksalmanak, welke natuurlijk luchtiger gehouden moesten worden, valt dit wel het meest te genieten, en daar is trouwens, als men ze in chronologische volgorde leest, een zeer merkbare ontwikke ling in deze richting waar te nemen. Zij bergden de belofte, dat Bos toch een uitnemend, aangenaam schrijver zou geworden zijn, wiens natuurlijke geestigheid ten slotte de overwinning zou hebben behaald op de deftiger geleerdentaal, welke hij passend achtte voor zijn gedachten, zooals hij een wat strakke gereserveerdheid passend vond voor zijn eigen uiterlijke ver schijning, niet omdat hij zoo was, maar omdat zijn fijngevoeligheid voor een andere houding schroomde, tenminste totdat hij wist met wien hij te doen had. Dan legde hij den schroom af en soms te gauw liet hij de reserve varen. Dan sprak hij veel en graag. Want de kring zijner belangstelling was ruim. De fabel van den eenzelvigen archivaris maakte hij te schande door met oordeel en smaak te genieten van litteratuur en schilderkunst, ook, ja vooral, van moderne. Ook hield hij ervan, menschen in hun doen' en laten te bestudeeren en te volgenhet genoegen der provinciestad van iedereen te kennen, miste hij eerst noode in Den Haag, en hij gevoelde er zich pas ingeburgerd en geheel op zijn plaats, toen de kring, die hij in het oog kon houden, zich merkelijk had uitgebreid. Maar de groote liefde vari zijn leven was en bleef het archivariaat. Het had hem jong reeds getrokken, niet alleen omdat zijn zwakke gezond heid hem noopte tot werk buiten het drukke gewoel, maar zeker ook om dat zijn logische geest bevrediging vond in het definieerende, het precieze van het werk. Het onderzoeken, met al de eischen die het stelt aan scherpzinnigheid en combinatievermogen, was hem lief; en zijn historische aanleg weerhield hem zich neer te leggen bij oppervlakkig verkregen resultaten. Bij dat alles had hij de voortreffelijke leiding gehad van Feith, wiens innemende, rechtschapen persoonlijkheid levenslang zijn voorbeeld' was, wiens dood hem meer dan iets anders heeft aangegrepen. Zijn snelle promotie, die hem reeds op zijn dertigste jaar de opvolger deed zijn van Telting, waardoor hem de belangrijke archieven der Staten van Holland

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1913 | | pagina 13