20
tot 1300, die ik verlangd had, namen hem eerlang geheel in beslag.
Zoodra hij in den zomer van 1906 het werk, waarmede hij zich bezig
hield, voltooid had, zette hij zich aan den arbeid. Reeds in November
kon hij mij met ingenomenheid, als proeve van bewerking, toezenden zijne
lijst der proosten van Oldenzaal tot 1300, die belangrijk beter was dan
de tot nog toe bekende lijst. Toen ik hem eerlang kon mededeelen, dat
Mgr. Callewaert te Brugge juist ditzelfde werk bleek ondernomen te
hebben voor België, was hij vaster dan ooit overtuigd van het nut zijner
onderneming, en in den tijd, dien zijne overige werkzaamheden hem
beschikbaar lieten, werkte hij daaraan voort met ijver en vasthoudendheid.
In het begin van 1907 was hij met het excerpeeren van Brom's
Regesten geheel gereed. Hij verzocht mij nu alle afschriften der door
Brom vermelde oorkonden ter bestudeering door hem naar Haarlem te
zendenaldus is geschied, en de 3000 oorkonden zijn allen nog
door hem geëxcerpeerd. Ook alle necrologia der vijf Utrechtsche kapit
telen zijn een jaar later op het Haarlemsche rijksarchief successievelijk
door den onvermoeiden arbeider gebruikt. Eindelijk kon in het begin van
1908 de redactie der prelatenlijst beginnen.
Intusschen scheen de bisschopslijst eenigszins op den achtergrond te
komen. Wel overlegde hij nog nu en dan schriftelijk met mij over den
vorm, die aan zijne aanteekeningen daarvoor gegeven zou moeten worden
maar van de uitvoering van het werk bemerkte ik niets. Terwijl ik reeds
met verlangen de ontvangst van dit voltooide gedeelte tegemoet zag,
kwam er steeds nieuw oponthoud. Altijd bleken nog nadere onderzoe
kingen noodig, altijd kwamen andere werkzaamheden den voortgang dier
onderzoekingen weder vertragen. Zijn laatste woord in een brief aan mij
was, dat de uitgever nog wat geduld zou moeten hebbentoen bereikte mij
in den nazomer van 1908 de tijding van zijn hoogst onverwacht overlijden.
Op mijn verzoek heeft de familie Pijnacker Hordijk mij toen alles
toegezonden, wat betrekking had op dit werk, het laatste, het omvang
rijkste, dat deze ernstige zoeker ondernomen heeft. Eerlang ontving ik
tal van cahiers, geheel gevuld met duizenden aanteekeningen in zijn wel
bekend duidelijk handschrift. Gaarne vergunde men mij, het werk, waarin
ik zoo groot belang stelde, te voltooien.
Ik bevond, dat de naamlijsten der prelaten, die voor den bewerker
eigenlijk de hoofdzaak geweest waren, nagenoeg gereed waren de honderden
chronologisch geordende citaten uit de oorkonden waren allen, systematisch
onder hoofden geordend, overgebracht in andere cahiers en vermeerderd
met de aanteekeningen uit de necrologia. Het werk bleek eenigszins
anders behandeld te zijn dan vroeger door den schrijver was bepaaldin
plaats van korte naamlijsten met opgaven der begin- en eindjaren der
prelaten, die ik in November 1906 desnoods voldoende geoordeeld had,
21
bleek Mr. Pijnacker Hordijk ten slotte terecht de nummers van alle door
Brom vermelde oorkonden, waarop zijne kennis steunde, opgenomen te
hebben. Maar nog meer had hij gedaan: ook den tekst van al die ver
meldingen zelf bleek hij geheel te hebben overgenomen. Al kon ik niet
inzien, dat het drukken van al deze grootendeels gelijkluidende vermeldingen
nuttig of zelfs naodig was, toch heb ik gemeend, mij in dezen te moeten
neerleggen bij het oordeel van den bewerker zeiven, die aan het neer
schrijven van al deze herhalingen, waaraan hij blijkbaar waarde hechtte,
zooveel tijd had besteed.
In een ander opzicht had Mr. Pijnacker Hordijk daarentegen minder
gegeven dan hij zich had voorgenomen. In Februari 1908 had hij mij
als model van eene verbeterde bewerking der prelatenlijsten toegezonden
zijne lijst van de proosten van Emmerik, die werd voorafgegaan door
eene korte behandeling der geschiedenis van het kapittel en van de
proosdij zelf en die verder ook bekort en eenigszins geredigeerd was,
min of meer in den trant van de oude lijsten van Hoynck en Draken-
borch. Ik wil niet ontkennen, dat deze methode van bewerking mij in
vele opzichten eene verbetering van het werk scheen te beloven, en ik heb
mij dus gaarne bij het nieuwe werkplan nedergelegd, al vreesde ik van
deze omwerking een nieuw belangrijk uitstel. Maar toen ik een half jaar
later de lijsten ter redactie ontving, nog geheel in den ouden vorm, terwijl
nog niets gedaan was, om ze om te werken volgens het nieuwe plan,
terwijl voor zulk eene omwerking zelfs nog niet het geringste materiaal
was bijeengebracht, achtte ik mij niet gerechtigd, om ze mijnerzijds te
ondernemen. Ik heb derhalve de lijsten gelaten zooals zij waren, en er
mij toe bepaald, om de op den kant aangeteekende vragen te beantwoor
den, de citaten te verifieeren, de dubieuse lezingen te vergelijken en de
lacunes aan te vullen. Deze arbeid heeft mij weinig moeite gekost;
behoudens enkele door mij aangebrachte veranderingen in de redactie, in
het belang der uniformiteit, is dit gedeelte dan ook geheel zijn werk.
Eenigszins anders is het gesteld met de eerste afdeeling van het
werk, die de chronologie der Utrechtsche bisschoppen bevat. Dit gedeelte,
eerst later door Mr. Pijnacker Hordijk ondernomen, blijkbaar niet met
dezelfde lust als de rest, verkeerde bij zijn overlijden nog in een ver
van voltooiden toestand. Alleen de gegevens over de bisschoppen Andreas,
Herbert en Herman (1128—1156) had hij (blijkbaar als proeve) bewerkt;
in het leven van bisschop Herman was hij reeds blijven steken, toen de
ziekte hem nederwierp. Maar toch bevond zich ook dit deel van den
arbeid in een toestand, die mij zéér medevielbij het pak met materiaal
vond ik een lijvig cahier, dicht beschreven met allerlei aanteekeningen,
door dezen voortreffelijken kenner der Nederlandsche oudheid ontleend,
behalve aan de door Brom geregistreerde oorkonden, vooral ook aan de