10
voor die beslissing naar eene verklaring. Ik meen die te hebben gevonden
in De Génestet's woorden: „Verveling stemde voor de wet". De Zwolsche
raad wenschte een einde te maken aan de in zijn midden onrust en opge
wondenheid kweekende archiefkwestie.
De beslissing blijft echter m. i. bedroevend, want de oude archieven
der stad, ten slotte door raadsleden en dagelijksch bestuur als om strijd
gekenschetst als de meest waardevolle stukken, vergeleken bij geldswaardig
papier en bij effecten, welker plaatsing in een brandkast rationeel is,
deze preciosa zullen worden teruggebracht naar het stadhuis, dat 17 jaren
geleden als een minder geschikte bewaarplaats door den Zwolschen raad
was geoordeeld. Naar het stadhuis, tot welks slooping en vertimmering
van het grootste deel reeds is besloten Het is in dit stadium te hopen,
dat de verbouwingsplannen van het raadhuis met het oog op die „ge
meentelijke brandkast met effecten" nog eens ernstig worden herzien en
dat men een weg vindt, om de verhuizing zoolang mogelijk uit te stellen,
zoo lang tot althans die nieuwe brandkast, waarmede volgens B. en W.
„eerst in 1913 kan worden aangevangen", voor ontvangst gereed is.
Blijft nog de kwestie van beheer van het archief, waaromtrent nog
geene andere beslissing is genomen als die, welke in de aanneming van
het tweede deel der motie van 1 Mei is gelegen, nl. dat het „onder een
wetenschappelijk ontwikkeld deskundige dient te staan". Met belang
stelling en vertrouwen mag men de door den Raad van B. en W.
gevraagde voorstellen dienomtrent te gemoet zien, nu ook in het debat
van de zijde van laatstgenoemd college enkele malen de wenschelijkheid
van een wetenschappelijk beheer is betoogd.
Er is nog een tweede kwestie, welke de gemoederen van bijna alle
Nederlandsche archiefambtenaren in eenige beroering brengt en welke
allen, die eenig belang stellen in het Nederlandsch archiefwezen, verre
van onverschillig laat. Het is voor ons en hen allen niet zoozeer eene
kwestie als wel een vraag, naar welker beantwoording reeds sedert ge-
ruimen tijd belangstellend wordt uitgezien. De vraag: Wie zal door de
rijksregeering aan het hoofd van het Nederlandsch archiefwezen worden
gesteld
Wij weten de aanleiding. Bij Kon. besluit van 23 Maart 1911 is,
met ingang van 1 Mei, aan Jhr. Mr. Th. H. F. van Riemsdijk op zijn
verzoek eervol ontslag verleend als Algemeen Rijksarchivaris met dankbe
tuiging voor de vele en langdurige diensten door hem aan den lande
bewezen.
Wij hebben het altijd oprecht betreurd, dat de heer Van Riemsdijk
geen gevolg heeft willen geven aan het verzoek in onze Vereeniging mede
te werken „tot de bevordering der belangen van het Nederlandsch Archief
wezen", gelijk art. 1 van onze statuten ons doel omschrijft, en dat de
11
Algemeene Rijksarchivaris daardoor de eenige rijksarchivaiis en een der
zeer weinige wetenschappelijke archiefambtenaren was, die buiten onze
Vereeniging is gebleven. Al stond dus de heer Van Riemsdijk buiten
onze vereeniging, toch mag uit den aard der zaak het aftreden van den
Algemeenen Rijksarchivaris ook hier niet onbesproken blijven. En dan
wil ik hier constateeren, dat het Nederlandsche archiefwezen door zijn
aftreden verliest een man van humanen omgang eu aangename vormen,
een man van eerbiedwekkende geleerdheid en van groote scherpzinnigheid.
Zijne op groote archivalische kennis steunende werken „De Griffie van
Hunne Hoog Mogenden" en „De Tresorie en Kanselarij van de graven
van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beijersche Huis" zullen
onder meer dit blijvend getuigen. Hoezeer betreuren wij het evenwel,
dat van de hand of onder de leiding van dezen uitnemenden kenner der
in het Algemeen Rijksarchief bewaard wordende archieven zoo weinig
inventarissen van die archieven in druk zijn verschenen. De groote angst
valligheid van den heer Van Riemsdijk zal mede oorzaak zijn geweest van
het wegblijven dezer zoo noodzakelijke hulpmiddelen. Noodzakelijk, want
hun gemis bemoeilijkt in hooge mate de raadpleging der in het Algemeen
Rijksarchief berustende belangrijke verzamelingen. Die groote angstvallig
heid zal ook hebben gemaakt, dat de heer Van Riemsdijk niet dan hoogst
bezwaarlijk afstand kon doen van denkbeelden, met welker vorm en inhoud
hij zich eenmaal had vereenigd. Meermalen is dit gebleken bij de gedachten-
wisseling in de jaarlijksche bijeenkomsten der rijksarchivarissen, het sterkst
zeker in 1908/9 bij de behandeling van het wetsontwerp, houdende rege
ling van het openbaar archiefwezen. De heer Van Riemsdijk hield zich
daarbij met overtuiging op het standpunt, een vijftig jaren geleden door zijn
grooten voorganger Bakhuizen van den Brink ingenomen. Het gelukte
den overigens steeds zoo welwillenden man niet altijd zich in eens anders
gedachtenkring te verplaatsen en zoo groeide voor hem menigmaal een
tegenstander uit iemand, die eigenlijk slechts op ondergeschikte punten
met hem verschilde en die evenzeer en even hartelijk als hij een zelfde
doel nastreefde: de behartiging van de belangen van het Nederlandsche
archiefwezen.
Het is te verwachten, dat voor het rijksarchief te 's-Gravenhage
belangrijke veranderingen in uitzicht zijn, veranderingen, welke de gewichtige
archieven, in ons eerste en grootste depót gehuisvest, meer levend zullen
maken.
Ja, M. H., levend, dat moeten onze archieven, levend, dat moeten
ook onze archivarissen zijn. Wat laatstgenoemden betreft, Uw eerevoor
zitter, de schrijver van „Pro domo", heeft het met een geestdriftig „vivons
messieurs!" den archivarissen van bijna alle landen der wereld den vorigen
zomer op het eerste „Congrès international des archivistes et des biblio-